Hoofdstuk 5. De bruid van de Gekruisigde
Kanunnik Snow spreekt van Teresa’s veelvuldig meeleven met het lijden van Christus. Gedurende de tijd van haar verblijf in Wigan scheen ze bij haar extases geregeld de Heer te volgen op Zijn weg naar Calvarië. Deze lijdensextases zijn de bekende onderscheidingstekenen van alle gestigmatiseerden. De H. Catharina van Ricci had ze jaren lang achtereen. Wat Teresa betreft, geeft juffrouw Ryland de meest nauwkeurige beschrijving van hetgeen in de Goede Week van 1874 plaats greep en ze zegt er bij, dat hetzelfde bij andere gelegenheden ook voorviel. Teresa was volkomen buiten bewustzijn, maar klaarblijkelijk volgde ze stap voor stap de Heer bij heel Zijn lijden. Dit was voor een ieder, die op haar doen, op haar woorden en vooral op de uitroepen, die haar ontvielen, lette, duidelijk.
Eens stuurde juffrouw Ryland een boodschap naar pastoor Wells. Teresa was blijkbaar met de Heer op de weg naar Calvarië aan de derde val gekomen; ze bukte zich als om de Heer te helpen opstaan. Juffrouw Ryland meende, dat ze op het punt stond te vallen en strekte een hand uit om haar te steunen. Maar pastoor Wells verzocht haar stil te blijven zitten.
Juffrouw Woodward, een der andere onderwijzeressen, sprak met haar biechtvader, pater Gradwell SJ, over de zaak en deze raadde haar aan om aantekeningen bij te houden van hetgeen voorviel. Naar aanleiding hiervan hebben zij en juffrouw Ryland om beurten de wacht gehouden en nauwkeurig opgeschreven wat ze waarnamen. De aantekeningen van dinsdag en woensdag in de Goede Week zijn van juffrouw Woodward, die van Witte Donderdag van juffrouw Ryland. Deze verklaart:
Ik lette op hetgeen ze deed en schreef alles op. Wat ik haar hoorde zeggen, zette ik tussen aanhalingstekens. Wat volgt is aan deze aantekeningen ontleend. Witte Donderdag. ’t Begon om half vijf. Ze vroeg de Heer bij haar te komen. “Wanneer gaat Gij toch komen, Heer? Ik ben een zondig schepsel. Was me in Uw kostbaar Bloed, o Jezus. O Heer, laat toch niet toe, dat ik ooit verraad tegen U pleeg. Nooit zal ik U verlaten.” Ze leunt haar hoofd als St. Jan. “Laat me hier rusten, o Heer!” Ze heft haar hoofd wat op. “O God, laat mij U nooit verraden. Laat me met U meegaan! O Jezus, ik wil niet van U scheiden. Laat me… O Heer, ik kan niet hier blijven; laat me gaan.” Haar hoofd zakt, licht schuddend, op de borst. Sluit krampachtig de ogen, als om iets niet te zien. “O eeuwige Vader, als het mogelijk is, laat die bittere kelk dan… O mijn God, verlaat Hem niet. O, heb medelijden met Hem. Uw wil geschiede, o eeuwige Vader. O Engelen, komt ter hulp! Och, kon ik Hem helpen!” …
In haar brieven heeft Teresa zelf het er dikwijls over, dat ze O.L. Heer bij alle fasen van Zijn Lijden volgde en beschrijft ook de angsten, die ze daarbij leed.
(26) Mijn ziel schijnt te vergeten, dat zij de zondares is, voor wie Hij lijdt en vol medelijdende liefde verlangt ze bij Hem te zijn. O kon ík U helpen, Liefste, bij Uw lijden. Ik bedoel niet, dat we zo iets werkelijk zeggen; dit lijkt me onmogelijk, maar zo voelt men het… Als we over dit soort van lijdensopenbaringen van O.L. Heer spreken, veroorzaakt dit altijd in ons een nieuwe en diepere afschuw voor de zonden, die ik als de bewerkers van alles zie; een grote vrees om tegen de oneindige rechtvaardigheid van God te misdoen en een diepe eerbied voor de ontzagwekkende reinheid van God. Daarbij krijg ik dan zulk een dorst naar lijden, dat niets dan de werkelijke pijn, die mijn gekruisigde Zaligmaker me toestaat te verduren, dit kan verzadigen; dan komt er een brandend verlangen en de vaste wil in mij om mezelf met Hem voor de zielen van alle mensen op te offeren.
In de Goede Week van 1874 verheerlijkte O.L. Heer Zijn uitverkoren dienares met de tekenen van Zijn heilige Wonden. In een brief, enkele jaren later uit gehoorzaamheid aan pastoor Powell geschreven, doet ze hem aldus in eenvoud haar verhaal van het gebeurde.
(11) En terwijl ik in Wigan was, in het jaar 1874, heeft mijn Heer en mijn God op vrijdagmorgen in de Passieweek mij de tekenen van Zijn heilige vijf Wonden gegeven. Met alle aandrang heb ik Hem gevraagd, ze van me weg te nemen en me zo mogelijk er nog groter pijn voor in de plaats te geven. Gedurende de volgende week hebben ze aanhoudend gebloed. Pastoor Wells heeft er op Goede Vrijdag een van gezien; daarna verdween deze; de andere waren al vroeger in de morgen weg gegaan; bij onderscheiden gelegenheden gingen ze weer open. Ik meen, dat ik u dit al eerder verteld heb. Omdat ik er echter niet zeker van ben, acht ik het beter, het nu te doen.
(61) Veel heb ik sinds 1860 in mijn hoofd, mijn borst en mijn zijde geleden; het lijden is echter veel erger geworden na 1874, toen O.L. Heer mij het voorrecht gaf, waarvan ik u sprak. In het midden van mijn handen, voeten, in mijn hoofd en mijn hart zijn de pijnen soms onduldbaar; maar telkens als ze bloeden vind ik verlichting; dit komt echter niet zo heel dikwijls voor. Ook in mijn schouders heb ik veel pijn. Ik schaam me bijna dit pijn te noemen, want ik weet, dat het buitengewone weldaden zijn, die ik niet kan verdienen en op geen enkele manier aan mezelf te danken heb. Alles komt van U, o God, gelijk alle voorrechten, waarmee Ge mij hebt overladen. Aanvankelijk begreep ik de aard van deze gunsten niet; maar een jaar of tien, twaalf terug merkte ik, dat de pijn op vrijdag, op feesten van O.L. Heer en gedurende de vasten altijd groter was. Ze zijn voor mij steeds een oorzaak geweest van geestelijke kracht en welzijn. Dikwijls als ik bang was, dat ik op een of ander gebied mijn menselijke natuur niet meester kon, heb ik op die delen gedrukt; ze waren dan altijd een bron van leven voor me en ik was bij machte te overwinnen. Ik wil zeggen; de Heer gaf me, als ik dit deed, grote hulp. Bij de laatste duisternis echter, die ik in mijn ziel ondervond, heeft het de Heer behaagd, me die hulp niet te geven en toen waren ze voor mij, min, laf schepsel, oorzaken van onnoemelijk en bijna ondragelijk leed en marteling. Toch weet ik, o Heer, dat ze het onderpand van Uw liefde voor mij zijn en ik stel ze misschien ook hoger dan enige andere gave, door U me geschonken. Moge Uw heilige Naam eeuwig gezegend zijn.
Juffrouw Ryland geeft een zeer interessant verslag van hetgeen ze in deze tijd te zien kreeg.
Ik zal beginnen met het verhaal, hoe ze de doornenkroning kreeg. Het gebeurde op passiezondag in 1874. Ik was de enige getuige. In de namiddag vroeg ze me boven te komen. Blijkbaar leed ze erg veel en ging naar bed. Ze verzocht me te bidden, dat ze in staat mocht zijn, naar de zondagsschool te gaan; ’s avonds zou ze alles verduren, wat de Heer haar te dragen mocht geven. Ze zei er bij: “Dit lijden gaf Hij me zelf.” Ze was bij machte op te staan en ging naar de zondagsschool en naar het Lof. Tegen de avond werd ze erg zwak en nadat we naar bed waren gegaan, zelfs erg ziek. Ik achtte het nodig, juffrouw Woodward, die in de kamer er naast sliep, te roepen. Ze wilde het echter niet hebben en ik ging dus weer te bed. Eensklaps echter sprong ze op. Ik dacht; ze valt buiten het bed en ik sprong toe om haar neer te duwen. Enige tijd was ze met haar hemelse Bezoeker in gesprek. Toen stak ze haar rechterhand uit naar O.L. Heer, want Hij was het en zei hardop: “Neen, dat niet; geef mij de doornenkroon; geef mij de doornenkroon.” Enkele ogenblikken later viel ze achterover, juist zoals ze was opgesprongen. Ik zei tegen haar: “Teresa, ga je sterven? Als dit zo is, dan moet ik pastoor Wells gaan halen.” Ze scheen niet te verlangen, dat hij gewekt zou worden en ik liet het er bij. Toen zei ze: “O.L. Heer heeft me Zijn doornenkroon en de schouderwonde gegeven.” De volgende dag zag ik er geen tekenen van. Alleen meende ik, dat er puistjes op haar voorhoofd stonden. Ik kan echter niet zeggen of deze al dan niet iets met de zaak te maken hadden.
De avond voor Palmzondag was ze naar bed gegaan; ik meen, dat ik zelf haar (omdat ze zo zwak was) er in had gelegd. Ik knielde naast haar neer; ze was zonder bewustzijn, tenminste zover ik in staat was het uit te maken. Ze was met iemand, die bij haar aanwezig was in gesprek. Ze tilde haar rechter arm omhoog en hield hem een of twee minuten flink omhoog (*).
(*) Juffrouw Ryland was aanvankelijk van gedachte, dat Teresa op dat ogenblik de stigmatisatie ontving. Teresa zelf echter vertelde haar, dat dit vrijdags ’s morgens plaats had. Juffrouw Ryland voegt er echter bij: “Toen ik haar ‘s avonds vóór Palmzondag haar rechterhand zag opheffen en zo krachtig ophouden, zal ze niet de wond hebben gekregen, maar deze hebben aangeboden als offer bij een of ander gebed voor de zondaars.
Toen liet ze hem zakken. Ik keek er niet naar. Nu bevreemdt het me, dat ik zo weinig nieuwsgierig was naar deze dingen. De volgende dag hield ze haar hand gesloten en de duim van de andere hand er midden boven op. Ik denk, dat ze zich die ochtend zelf waste met haar linkerhand, maar dit weet ik niet meer. In elk geval, toen ze me de handdoek teruggaf, zaten er bloedvlekken in. De volgende morgen had ze haar beide handen dicht. Ik waste haar en ze zei me: “Mijn handen kan ik zelf wel wassen, lieve.” Ik gaf haar dus dezelfde handdoek en ze gaf hem weer met bloedvlekken er in terug. Elke dag herhaalde zich dit.
Op Goede Vrijdag gingen we naar de ochtendplechtigheden; we lieten Teresa in bed achter en draaiden de huisdeur op slot. Toen we terug kwamen, holden we beiden direct naar haar toe en vonden haar op bed uitgestrekt, de armen open gespreid in de vorm van een kruis, met wonden in haar handen. Zoals gewoonlijk kwam ik niet erg dicht bij haar. Ik zag juist nog, dat juffrouw Woodward aan het voeteneind van het bed de lakens oplichtte om te zien of het met haar voeten ook zo het geval was. Ik liep weg, om pastoor Wells te halen. Hij kwam. Ze was nog in dezelfde toestand. Hij zei tegen mij: “Ga snel naar de dokter.” Ik ging en toen ik met Dr. Hart terugkwam, was ze weer heel gewoon en in gesprek met pastoor Wells. Dr. Hart bevond haar uiterst zwak; maar – zoals pastoor Wells zei – verklaarde hij, niet te weten, wat er met haar aan de hand was.
Wanneer Teresa de deur niet uit kon, had ze een hevig verlangen naar de H. Communie. Wat ze in dit opzicht te lijden had, kan ik het best vergelijken met de toestand van iemand, die sterft van honger, terwijl er eten voor hem staat, waar hij niet bij kan. Was ik te communie geweest, dan was het, of ze me verslinden wou; het ging me erg aan mijn hart haar smachtend klagen te horen. Ik ging er over spreken met pastoor Wells. Het enige, dat hij er op zei, was: “Zij hoeft die weg niet te gaan. Zeg haar namens mij, dat zij het niet moet doen.” Ik moest haar natuurlijk deze boodschap overbrengen, en daarna sprak ze er niet meer over.
Nu en dan probeerde juffrouw Ryland pastoor Wells te bewegen om haar de H. Communie te brengen; hij wilde er echter niet altijd op ingaan – ongetwijfeld om haar te beproeven. Op Witte Donderdag 1875 wachtte ze de hele dag op hem. Ze lag te bed en als juffrouw Ryland haar zei iets te gebruiken, was haar enige antwoord: “Hij zal wel komen.” Ten slotte kwam ’s avond om negen uur de kapelaan, die de hele dag in Liverpool was geweest, met het H. Sacrament. Daarna stond ze op; maar al snel werd ze weer door zwakte bevangen en moest terug naar bed. Heel de volgende dag bleef ze er in en juffrouw Ryland verliet haar geen ogenblik. Deze vertelt, dat er die dag heel wat bloed uit haar mond kwam, dat ze in een handdoek opnam. Naar haar handen en voeten keek ze niet; later echter bleek daar niets uit gekomen te zijn.
Gelijk het meestal het geval is met de gestigmatiseerden, veroorzaakten de heilige wondetekenen Teresa, wier nederigheid voor alle uitwendige verschijnselen bang was, veel onrust. Maar hoezeer ze het ook probeerde, het was niet altijd mogelijk het feit te ontkennen en meerdere van hare vriendinnen getuigen dan ook, de wonden in haar handen en voeten en de littekens van de doornen op haar voorhoofd te hebben gezien. Telkens en telkens weer smeekte ze O.L. Heer, de uitwendige tekenen weg te nemen, maar zo mogelijk de pijn te vergroten. Hierin geleek ze op de H. Catharina van Siëna. Toen deze hierin verhoord was geworden, verklaarde ze, dat de pijn van de onzichtbare wonden zo hevig was, dat alleen een wonder haar in het leven hield. Ook Teresa’s gebed werd verhoord, want op het eind van haar leven waren de uitwendige tekenen geheel verdwenen en de verpleegster, die haar bij haar laatste ziekte oppaste, zag noch vóór, noch ná, de dood er enig teken van.
Nu was Teresa ten volle pasklaar gemaakt voor de grote gebeurtenis, waarop de Heer haar zo lang had voorbereid. Ik bedoel de wonderbare plechtigheid van haar Mystieke Bruiloft. De H. Theresia noemt dit de ‘geestelijke verloving’ en zegt er van, dat het in werkelijkheid niets anders is dan een belofte van hetgeen volgen gaat; het is immers de inleiding tot het Mystieke Huwelijk, waarin de volkomen vereniging van de ziel met haar goddelijke Heer bereikt wordt. Toentertijd wist niemand iets van dit verheven voorval af. Teresa sprak er nooit over, zelfs niet met juffrouw Ryland. Eerst vele jaren later heeft ze uit gehoorzaamheid in twee afzonderlijke brieven er pastoor Powell een beschrijving van gegeven.
(77) Toen ik op het feest van het H. Hart datzelfde jaar, bij u een bezoek bracht aan het H. Sacrament, stak O.L. Heer een doornenkroontje, met een kruisje van onzegbare schoonheid er aan, bij wijze van ring aan de vinger naast de pink van mijn linkerhand en gaf me te verstaan, dat doornen en kruisen het deel zijn van degenen, die Hij tot de Zijnen verkiest. Hij had het offer, dat ik zo dikwijls van mezelf gedaan had, aangenomen; in het vervolg had ik mezelf te beschouwen als geheel de Zijne, gelijk Hij zich geheel aan mij had gegeven en als bewijs, dat er geen illusie in het spel was, verklaarde Hij me dat ik de doornen en de kruisen, waarvan deze ring een voorstelling gaf, zou voelen. Zo is het gebeurd, want van dit ogenblik af heeft Hij me verlatenheid, dorheid en kruisen van allerlei aard doen toekomen en wel zodanige als ik te voren nog niet kende. Maar Hij heeft me er buitengemene genaden bij gegeven om ze geduldig te dragen en ze, evenals Hemzelf lief te hebben en te koesteren.
(39) In de Naam van Jezus, onze goddelijke Bruidegom, uit gehoorzaamheid aan uw wens en tot eer en glorie van de boven alles gezegende Drieëenheid wil ik trachten een verhaal te doen van hetgeen Jezus, mijn enige Beminde, voor mij heeft gedaan, iets waarin ik part noch deel heb, noch enige verdienste en dat me als iets ongehoords voorkomt. Het gebeurde in het jaar 1874, ik meen op het feest van het H. Hart, nadat Hij me zeer grote weldaden had bewezen, die ik niet in staat ben te beschrijven – ik bedoel; wat ik er bij zag en hoorde – O.L. Heer stak aan de vinger naast de pink van mijn linkerhand een klein doornenkransje, waaraan in het midden een kruisje zat met prachtige stenen en Hij gaf me te verstaan, dat ik van dan af veel voor Hem zou moeten lijden tot het einde toe en dat ik nu mezelf als de “bruid van de Gekruisigde” had te beschouwen. O God, wat zijt Gij wonderbaar en wat wist Gij mij duidelijk te maken, dat Gij de Alwijze en Almachtige God zijt. Want ik stond verbaasd over de grote dingen, die Gij aan mij deed en ik was niet bij machte aan iemand enige verklaring er van te geven of ook maar er over te praten. En al kon ik niet twijfelen of het wel van U kwam, ik meende, dat de kruisweg een goed begaanbaar pad was en in tijden van dorheid maakte ik me angstig over de ongemene gunsten, die U mij hebt bewezen. En sinds U mij van de bittere kelk uit de Hof hebt laten proeven, is mijn arme ziel gaan dorsten en mijn hart gaan branden van verlangen naar meer en meer lijden. Dat doornenringetje stelde me dan gerust en het verbond me nauwer en nauwer met U, de God van mijn hart. En van die tijd af zag ik die woorden bewaarheid (ik zeg ‘woorden’, ik wil er echter niet mee zeggen, dat Hij sprak: Hij gaf me alleen maar zo duidelijk mogelijk te verstaan, wat ik heb gezegd). Ik zei straks: “nadat Hij me zeer grote weldaden had bewezen.” Ik geloof niet, dat we, terwijl onze ziel in God verloren is, in staat zouden zijn, om iets te horen, te zien of te onderscheiden, noch met de ogen van de ziel, noch met die van het lichaam.