Biografie Teresa – door Cecil Kerr (in opbouw)

Lady Cecil Kerr

Teresa Helena Higginson

1844-1905

De Bruid van de Gekruisigde

Pagina in opbouw – pastoor Geudens

Voorwoord van de Engelse schrijfster

Hoofdstukken

1. Kind van belofte

2. De kloosterschool te Nottingham

3. Roeping voor het onderwijs

4. St. Mariaschool te Wigan

5. De bruid van de Gekruisigde

6. Leiding

7. De devotie van het H. Hoofd

8. De devotie van het H. Hoofd (vervolg)

9. De S. Alexanderkerk te Bootle

10. De aanvallen van de duivel

11. Opspraak en onderzoek

12. Boze tongen

13. Laatste reiniging

14. Het mystieke huwelijk

15. Volmaakte vereniging

16. Het S. Catharinaklooster te Edinburg

17. Leven van verborgen arbeid

18. Terug bij het onderwijs

19. Per crucem ad lucem

20. Kanunnik Snow’s getuigenis

21. Brieven

Appendix A. Memorandum van pater Wilberforce

Appendix B. Bilocatie

Teresa Higginson

Voorwoord van de schrijfster lady Cecil Kerr

De hier volgende bladzijden verhalen de geschiedenis van een eenvoudige Engelse vrouw, een nederige onderwijzeres van de lagere school, die nog niet lang geleden zich onopgemerkt en onbekend bewoog tussen de mensen in onze bedrijvige straten of langs de eenzame buitenwegen. Het is in deze eeuw, dat ze ter ruste werd gelegd op het kleine dorpskerkhof te Neston. Haar zusters en een enkele vriendin waren bij de begrafenis aanwezig; ze deelde haar moeders graf, zelfs haar naam werd niet op de grafsteen bijgevoegd. ‘En toch is haar naam heden op veler lippen, en een verzoekschrift met talrijke en invloedrijke handtekeningen is de aartsbisschop van Liverpool aangeboden om een voorlopig canoniek onderzoek naar haar deugden in te stellen in de hoop om haar eens op de altaren der Kerk verheven te zien.

Om tot zekerheid te komen moet er zorgvuldig gewogen en gezift worden, en zolang de Kerk niet heeft gesproken, mag niemand er zich aan wagen om een uitspraak te doen. Een kort verslag van haar leven, al is het erg onvolmaakt, zal hun, die in haar proces belang stellen, zonder twijfel welkom zijn. Wat hier wordt meegedeeld is geheel ontleend aan haar eigen geschriften, aan verklaringen van haar biechtvaders en aan de lippen van diegenen, die haar tijdens haar leven hebben gekend. Alles wordt gegeven zonder commentaar of poging tot verklaring; veel er in is zeer wonderbaar, zelfs opzienbarend. Vele mensen zullen hier niet van houden – veel zal ongetwijfeld bekritiseerd of bestreden worden. Maar haar eigen bisschop zei: “Is het Gods werk, dan zal het gedijen in spijt van alle verzet”. Het proces is aanhangig gemaakt en daarom worden haar vrienden verzocht te bidden, dat als het in waarheid Gods werk is, Hij spoedig Zijn nederige dienares moge verheffen, zodat eenmaal, na de uitspraak van de H. Kerk, wij, aardse mensen, haar zalig mogen prijzen. Mocht dit Zijn Wil zijn, dan zouden wij op deze Britse eilanden ons gewis verheugen, dat na zoveel eeuwen weer een nieuwe Engelse naam onder Gods Heiligen wordt aangeroepen.

Met wat een vertrouwen ook zouden we ons niet wenden tot iemand, die nog zo kort geleden door onze grote steden liep, onze eigen taal sprak, ons leven leidde, onze gebruiken volgde, haar voorbede vragend, dat spoedig de dag mag komen, waarop ons dierbaar Engeland weer een schuilplaats mag vinden in de ene Ware Schaapstal!

Op het Feest van het H. Kruis 1926

Hoofdstuk 1. Kind van Belofte

“Ik beschouw het als mijn plicht te zeggen, dat ik de stellige overtuiging heb, dat Teresa niet alleen een heilige was, maar een van de grootste heiligen die de almachtige God ooit in zijn Kerk deed opstaan”.

Deze veelzeggende woorden, geschreven over Teresa Helena Higginson, geven niet de ogenblikkelijke indruk van een zeker iemand weer, maar ze bevatten het weloverwogen oordeel van een wijze oude priester, die gedurende de laatste twee en twintig jaren van haar leven de leidsman van haar ziel was.

In het jaar 1844, toen zo menig hart in Engeland zich met verlangen naar de oude Kerk keerde, werd in het beroemde genadeoord Holywell een meisje geboren. Kind van een katholieke vader en een bekeerde moeder, erfde ze van de één de oude heldhaftigheid uit de duistere eeuwen, toen het licht van het geloof zo goed als geheel werd gedoofd, en van de ándere de blijde hoop op een toekomst, wanneer dat geloof weer eenmaal het land zou gaan verlichten. En het kind zelf, al was het dan niet bestemd om in de wereldgeschiedenis een openbare rol te gaan spelen, blijkt nu toch wel te zijn één van die bijzondere werktuigen, waarvan God zich van tijd tot tijd bedient om Zijn geheime beschikkingen ten uitvoer te brengen.

Teresa’s vader, Robert Francis Higginson, was in 1816 te Preston geboren en ging naar school te Stonyhurst. Daarna ging hij naar Ierland als zakenvertegenwoordiger van Lord Dillon te Loughlyn House, Roscommon. Bij gelegenheid van een bezoek aan Dublin werd hij op een bal bij de onderkoning uitgenodigd. Hier werd hij voorgesteld aan Miss Bowness, een jonge Engelse dame, enige jaren ouder dan hij zelf. De romantische geschiedenis van haar bekering maakte veel indruk op hem. Haar familie was afkomstig uit de stad Bowness in Westmorland en ze was opgevoed in ouderwets, stijf Protestantisme. Haar vader had een hartgrondige afkeer van de katholieke Kerk en in het bijzonder van de Jezuïeten. Toch echter liet hij zijn dochter met enige nichtjes een reis naar Rome maken. Hier nu voelden ze zich erg getrokken tot de grote kerken en basilieken.

Op een goede dag liepen ze de ‘Gesu’ kerk in en ontmoetten daar een vriendelijke Engelse priester, die aanbood om hen rond te leiden. Ze toonden de grootste belangstelling en waren met hun gids zo zeer ingenomen, dat ze hem verzochten hen in het hotel te komen opzoeken.

Tijdens dit bezoek liet Mary Bowness zich ontvallen, dat ze een geweldige afschuw voor de Jezuïeten voelde. Tot haar niet geringe verlegenheid hoorde ze nu haar nieuwe vriend kalm vertellen, dat hij zelf Jezuïet was. Bij nadere kennismaking zijn blijkbaar haar vooroordelen gezakt, ze vroeg om onderricht en tenslotte werd ze in de Kerk opgenomen. Toen ze haar vader vertelde wat ze gedaan had, was hij erg boos en joeg haar het huis uit, verklarend, dat hij haar liever dood voor zijn voeten zag liggen, dan haar als katholiek onder zijn ogen te hebben.

Ze vond onderdak bij vrienden in Dublin en ontmoette zo de jonge katholieke Engelsman Robert Higginson. Al spoedig vatten zij liefde voor elkaar op en trouwden te Loughlyn in oktober 1841. Het jaar daarop werd hun eerste kind, een dochtertje, geboren; kort daarna keerden zij naar Engeland terug en vestigden zich te Gainsborough in Lincolnshire, waar Mr. Higginson een betrekking als kaaimeester vond. Het rustige stadje Gainsborough was een plaats van betekenis in een tijd, dat het vervoer in het land veelal over water ging. Langs de Chesterfield-, Keadbay-, en andere kanalen kwamen van alle kanten van het land goederen naar de kaaien, vanwaar ze over de rivier naar de open zee werden vervoerd.

De taak van de kaaimeester nu was om dit vervoer te controleren en te regelen; een drukke en gewichtige post. Mr. Higginson was enige tijd in staat om zijn snel aangroeiende familie in vrij grote welstand te onderhouden. Toen er echter spoorwegen kwamen, werd het anders, want het vervoer langs de kanalen nam gaandeweg af en hield tenslotte geheel op.

In 1857 zag hij zich genoodzaakt om naar Whalley Bridge in Cheshire te verhuizen. Op de kade nu van de Trent-haven in Gainsborough hebben de kleine Higgingsons de gelukkigste jaren van hun leven doorgebracht. Teresa was het derde kind. Vóór haar geboorte verkeerde mevrouw Higginson’s gezondheid in een armzalige toestand en daarom ondernam ze een bedevaart naar Holywell. Zo kwam het, dat dit kind met heel bijzondere roeping op 27 Mei 1844 geboren werd in dit heilig oord, dat eenmaal zo beroemd was in de dagen van geloof.

De weinige priesters die er waren, woonden verspreid en dit was de oorzaak, dat het kind pas op 22 juni gedoopt werd. De plechtigheid werd volbracht door de eerwaarde heer O’Carrol. De keuze van de namen zal wel niet aan bloot toeval te wijten zijn. Sint Teresa, de grote mystieke van Avila en Sint Helena, de Britse prinses, die met zoveel ijver naar het Kruis zocht, werden gekozen tot patronessen voor het kind, dat zelf de mystieke hoogten zou opgaan, en bewijzen zou geven een zo ware minnares van het heilige Kruis te zijn.

In die dagen was het Katholicisme in het Oosten van Engeland in lage eb en de Higginsons, die zo devoot waren, moeten er zich wel eenzaam hebben gevoeld. Toen ze er pas aankwamen, woonden er slechts enkele katholieken hier en daar verspreid rond Gainsborough en op bepaalde tijden kwam een priester de plaats bezoeken.

De tweede, die in het doopboek staat ingeschreven is Robert Francis Higginson, zoon van Robert Higginson en Mary Higginson-Bowness. In april 1848 was hij geboren en ongeveer twee maanden verliepen er voordat er een priester kwam om hem te dopen.

Het schijnt wel, dat de eerwaarde heer J.B. Naughton kort erop in die streek een vaste aanstelling kreeg, want de laatste drie kinderen van de familie werden binnen enkele dagen na hun geboorte gedoopt. In het jaar 1850 werd te Whitehorse Yard een kamer in gebruik genomen, die als kapel dienst deed, terwijl de tegenwoordige kerk gebouwd werd. Voordat men echter zover was, schijnt het huis van de Higginsons het voornaamste centrum van het katholieke leven in de streek te zijn geweest. Ze hadden een kapel in huis, waar zo dikwijls als het mogelijk was, de heilige Mis werd gelezen en waar de paramenten en verdere altaarbenodigdheden werden bewaard. Dr. Roskell, apostolisch vicaris van het Noorden, kwam er dikwijls op bezoek en meerdere welbekende priesters telden ze onder hun vrienden.

Voor de kleine groep katholieken waren het bewogen tijden, en we kunnen ons gemakkelijk voorstellen welke levendige gesprekken er gevoerd werden, hoe er hoop bij hen opkwam, dat Engeland weer tot het geloof zou terugkeren, toen men de rol van de bekeerlingen van Oxford gestadig zag toenemen. Niet de minst welkome van hun gasten was de eerbiedwaardige Dominicus Barbari, de beroemde passionist, die naar alle waarschijnlijkheid spoedig op de altaren der Kerk zal verheven worden en die Newman zelf en menigeen van zijn volgelingen bij zich ontving.

Een van de kinderen, Louisa, had het voorrecht om uit zijn hand het doopsel te mogen ontvangen en dikwijls droeg hij de kleine Teresa in zijn armen. Zou hij, voor wie in vele opzichten de toekomst openlag, misschien hebben voorzien tot welk een hoogte dit kind het in heiligheid zou brengen; hoe standvastig ze de weg naar Calvarié zou gaan om daar van de Heer zelf de verheven eretitel te krijgen van ‘Bruid van de Gekruisigde’? Geen twijfel bestaat er voor ons, dat hij met zijn vurige gebeden voor haar een aandeel zal hebben verkregen in haar heldhaftige ijver voor de zielen en dat zijn brandende woorden diep zullen zijn doorgedrongen in de open geest van het’ kind, wiens hart nu al van liefde voor God in gloed stond.

Van Teresa’s eerste jeugd zijn ons door anderen geen herinneringen bewaard. Het enige, dat ons hier omtrent inlicht, zijn twee geschreven stukken, waarin ze verslag van haar toestand geeft. Die eenvoudige bladzijden getuigen van een zeer hoogstaand, katholiek gezinsleven. De kinderen leefden teruggetrokken; ze hadden geen speelkameraden, maar de vijf zusters en de drie broers vormden onder elkaar een klein, gelukkig en opgewekt troepje, en het schijnt wel, dat Teresa bij al hun spelen en stoeien de leiding had. Hun opvoeding was aan gouvernantes toevertrouwd, maar de ouders zelf hielden van nabij de wacht over hen en deden hun best om hen eerbied en liefde voor God bij te brengen. Hoewel met weinig geestelijke hulpmiddelen – toen Teresa naar school ging, was ze nog nooit in een Lof geweest en had ze nog evenmin ooit een kruisweg gebeden – toch sloten ze zich gaandeweg innig bij de geest van de Kerk aan en namen ze van harte deel aan al haar feesten en liturgische tijdverdelingen. Ook leerden ze ware liefde voor de armen te hebben. Elke dag werd bij het middagmaal de eerste portie van elke schotel apart gezet voor de bedelaar die om een aalmoes zou komen vragen; mocht er ’s avonds nog niemand zijn gekomen, dan zeiden de goede ouders: “Vandaag hadden we geen bezoek van O.L. Heer”. In latere jaren vertelde Teresa vaak, dat ze eens het bord naar de keuken moest brengen om het warm te houden; ze viel er echter mee, het bord stuk, het eten op de grond en zij in zak en as.

Een van de dingen, die de moeder het diepst in de jeugdige zielen zocht te doen doordringen was de gewoonte om altijd aan Gods tegenwoordigheid te denken. Ze moesten zich voorstellen, dat de Heer altijd aan hun zijde stond. Teresa verklaarde in haar laatste ziekte aan een priester dat dit haar heel haar leven door tot grote troost was geweest. “Ik had mijn hand maar uit te steken om ze in Zijn hand te leggen”, zei ze.

In Teresa’s jeugdige ziel vond het goede zaad een vruchtbare bodem en schoot er diepe wortels. Ze was levendig en helder van geest, nadenkend boven haar jaren, had daarbij een zeer gevoelig hart en beschikte over grote wilskracht; van de wieg af was heel haar wezen op God gericht. Al vroeg werden haar ouders gewaar, dat de ziel aan hun zorgen toevertrouwd, geen middelmatige was! Al wie haar kenden, beschouwden haar als een kind van ongemene belofte, als een, door God duidelijk getekend als de Zijne. Mgr. Roskell, de bisschop, waakte met liefdevolle zorg over dit lam in zijn kudde; pater Dominicus hield haar, gelijk we reeds zagen, graag in zijn armen; pater Ignatius Spencer, eveneens een bekend passionist, noemde haar altijd zijn aposteltje en dit omwille van de ijver die ze aan de dag legde om de bond voor de bekering van Engeland te verspreiden.

Een van haar alleroudste herinneringen was, dat ze een priester – mogelijk pater Faber – van haar had horen zeggen; ze zou één van beiden, ofwel een grote heilige, ofwel een grote deugniet worden en ze zou menige ziel náár God, of van God áf, trekken.

(269) Dit heeft, geloof ik, veel indruk op mij gemaakt; alhoewel hij niet dacht, dat ik het hoorde, drong het diep in mijn ziel door, want toen ik ‘s avonds de zegen van mijn ouders kreeg en vader zijn hand op mijn hoofd legde, zuchtte hij en dit ging me door de ziel. En toen moeder dezelfde avond, alvorens te gaan slapen nog eens bij ons kwam kijken, knielde ze bij mijn bedje neer en weende; terwijl ze mij kuste vielen er warme tranen op mijn gezicht. Ik was te verlegen om mijn ogen open te doen en voelde mij onwaardig om zulk een goede moeder te hebben. Ik haal dit feit aan, omdat ik het nooit heb kunnen vergeten en hoewel ik toen de volle betekenis er van niet begreep, ben ik overtuigd, dat de lieve God er een grote rol in heeft gespeeld. Ik heb dan het lieve Kindje Jezus gevraagd me te helpen om meer op Hem te lijken, en me nooit iets te laten doen, waarmee ik mijn lieve ouders verdriet zou doen, want ik hield zielsveel van hen. Hoe oud ik toen was, weet ik niet meer, maar ik moet wel erg jong geweest zijn.

Uit dit alles blijkt, dat Teresa reeds op deze jeugdige leeftijd een op de voorgrond tredende figuur was en opmerkelijke wilskracht bezat. “Het Rijk der Hemelen lijdt geweld, zegt de Heer, en alleen de geweldigen krijgen het in hun macht”. Niet de zwakken van wil en de flauwen van hart kiest Hij zich uit om met Hem mee te gaan naar Calvarië! En Teresa was beslist geen zwakkelinge. Van jongs af schijnt ze volkomen overwicht te hebben gehad, niet alleen over haar broers en zusters, maar ook over alle anderen met wie ze in contact kwam. Zelf beschrijft ze zich als erg stijfhoofdig en eigenzinnig, ofschoon de dingen, waaraan ze zich vastberaden hield, geen kinderkuren waren, maar zaken, die ze in haar jonge geest diep had overwogen en waarvan haar geweten haar zei, dat ze goed waren.

(56) Ik maakte mijn ouders erg ongerust, want al was ik niet ongehoorzaam, ik was wel erg stijfhoofdig en wist meest altijd mijn eigen zin door te zetten. Zoveel overmacht had ik over iedereen in huis, zelfs over vreemden, dat vader en moeder zeiden, dat ik tegen wil en dank met hen deed wat ik verkoos, en deze eigenzinnigheid groeide met mij op. Ik was gewoon iets in mijn eigen geest wél te overwegen en als ik dacht, dat het goed was, dan gaf ik het niet op, voordat ik mijn zin had! Zo legde ik het aan; ik stelde de zaak voor en als ik merkte dat men er tegen opkwam, dan wilde ik er wel even over redeneren. Vader echter vertelde later dikwijls; zolang ik nog redeneerde, was er nog enige kans, maar hield ik mijn mond, dan had ik mijn partij gekozen en koste wat koste ging ik – met Gods hulp -door, tot ik gedaan kreeg, wat ik wilde. Met moeilijkheden was ik wel blij, want dan dacht ik, dat ik Hem iets aan te bieden had, want Hij had mij zoveel gegeven! O mijn Bruidegom, als ik achter mij kijk en alle gevaren zie, waar Gij mij doorheen hebt geleid of die Gij van mijn weg hebt verwijderd, dan voel ik mij dankbaar en zegen ik Uw heilige Naam, want altijd zijt Gij vol liefde voor mij geweest.

Onder alle herinneringen, door heiligen opgetekend, zal men bezwaarlijk mooier vinden dan de beschrijving, die Teresa geeft van haar eerste kennismaking met de Allerheiligste Drieëenheid. Deze verheven openbaring viel haar op zeer jeugdige leeftijd ten deel.

(3) Ik geloof, dat ik nog geen vier jaar oud was, toen Hij mij in het volle bezit van mijn verstand bracht en ik meen, dat het op het feest van Purificatie (of Presentatie?) van de gezegende Maagd voorviel. Te voren moet ik er al veel van gehoord hebben en ik verlangde erg onze Moeder Maria plezier te doen en haar te eren, want ik dacht, als ik dit doe, dan geeft zij mij haar kindje Jezus om op te passen, en hoe hevig ik naar Hem uitzag, weet Hij alleen! Er moet me echter iets gezegd zijn aangaande de gezegende Vrouw, als zijnde de Tempel of het Tabernakel van de Allerheiligste Drieëenheid en omtrent haar zelfovergave aan God, toen ze zo oud was als ik. Want ik herinner mij, dat ik voor het beeld van de Moeder Gods ging staan en (haar Kindje) onze gezegende Zaligmaker zei, dat ik verlangde Hem alles te zeggen, wat onze lieve Moeder Hem zei en ik beloofde alles te doen, wat Zij toen beloofde, en ik gaf mij aan Haar over, hopend dat Zij mij tegelijk met zich zelf zou aanbieden. Ik veronderstel, dat de Almachtige God mijn schamele gave aannam en mij de genade gaf om een diepe geloofsact te stellen. Nooit zal ik dit vergeten, al weet ik niet meer op welke manier Gij, Geliefde van mijn ziel, voor de eerste keer mij het grote geheim van de gezegende Drieëenheid hebt bekend gemaakt. Geen bijzonderheden nam ik waar, maar ik viel neer op de grond en voelde mij omgeven van een overstelpende macht en majesteit, en toen ik weer in staat was te spreken, zei ik steeds en steeds weer: “Gezegend zij de Allerheiligste en Onverdeelde Drieëenheid, nu en altijd. Amen”.

En al begreep ik toen niet de geloften, die ik deed, ik heb ze daarna toch elke dag en elke nacht hernieuwd, en toen ik ouder werd en me op het ontvangen van de Sacramenten voorbereidde, ging ik al meer en meer mijn verplichtingen van liefde en trouw beseffen.

Een nadere beschrijving van deze wondervolle gebeurtenis vinden we in een memoire, die ze voor de eerwaarde heer Snow heeft geschreven.

(269) Het was het feest van de opdracht van onze gezegende Vrouw in de tempel; we hadden er alles van gehoord, de vier weesgegroeten gebeden ter ere van Maria, als Dochter van God de Vader, Moeder van God de Zoon, Bruid van de H. Geest en Tabernakel van de aanbiddelijke Drieëenheid. Er was ons verteld, dat Maria dit alles geworden was, omdat Ze op die dag zichzelf geheel aan God had gegeven, en een vreemd gevoel begon in mij te komen. Ik overdacht alles nog eens en nog eens en er viel mij in, dat ik ook mezelf zo geheel aan God moest geven, zoals Maria het had gedaan. Toen echter kwam er een grote angst over mij en ik durfde niet! Een echte strijd had er in mijn ziel plaats en ten laatste hebt Gij, o mijn Koning, overwonnen. Ik sloop het Heiligdom in, boog me neer tot op de grond en bood me aan God aan om voor altijd de Zijne te wezen. Aan de gezegende Maagd ging ik vragen om voor mij aan God alles te zeggen, wat Zij Hem die dag in de tempel had gezegd. Toen voelde ik God voor het eerst in werkelijkheid bij me. Het kwam me voor, dat ik het grote geheim van de Allerheiligste Drieëenheid zag en leerde kennen en nam waar, hoe Maria de tempel van de driewerf Heilige Drieëenheid is. Ik boog mij neer in waarachtige aanbidding en zag, hoe de ziel naar het beeld en de gelijkenis van de Allerheiligste Drieëenheid is geschapen. Het was of God op een geheimzinnige manier in mijn ziel aanwezig was; nu kende ik Hem, had liefde voor Hem en gaf mezelf aan Hem over. Ik zal toen ongeveer vier jaar oud zijn geweest en al begreep ik niet alles, wat het offer, dat ik bracht betekende, toch hernieuwde ik het dagelijks.

Waar vinden we een treffender toneel dan dit tengere kind, liggend voor het altaar, verloren in aanbidding van Gods eindeloze majesteit. “Eerbiedwaardige ouderdom is niet die, welke naar het aantal jaren wordt geteld, maar de wijsheid van een mens is grijs haar”, zegt het Boek der Wijsheid. Zo jong als ze was, verstond Teresa de Stem, die tot haar sprak; ze deed haar keuze en van dit ogenblik af hoorde ze toe aan God voor altijd!

Na deze wonderbare genade volgde spoedig een kennismaking met het kwaad. Ze gaat ons van haar eerste zonde vertellen. Het kan ons voorkomen als de eenvoudige ongehoorzaamheid van een kind; haar echter, in wier ziel nu het licht van de genade was gevallen, werd die daad in al haar afschuwelijkheid kenbaar gemaakt als een moedwillig vergrijp tegen de almachtige God. Kanunnik Snow, die zo lang haar leidsman was, heeft later meermalen getuigd, dat dit naar zijn oordeel in haar leven de enige ware stof was voor een biecht en het lijkt wel alsof de almachtige God deze val heeft laten gebeuren om haar in staat te stellen ten volle de gruwelijkheid en slechtheid van de zonde te beseffen en de angst van het berouw te kennen.

(269) O mijn Bruidegom en mijn enig geluk, wat hebt Gij zorgzaam over uw arm, zwak kind gewaakt. Wat zou ik niet dikwijls van U zijn afgedwaald, als Gij Uzelf niet zo aantrekkelijk voor mij had gemaakt, als Gij niet Uw prachtig beeld op alles had gedrukt, zodat ik kijkend naar aardse dingen, er Uw schoonheid, Uw Wijsheid, Uw macht en Uw Liefde in vond. En toch, niettegenstaande dit alles en in Uw tegenwoordigheid zelf, heb ik het gewaagd me aan U, mijn Heer en mijn God te vergrijpen. En wie zou, zoals Gij mij in mijn slechtheid hebben vergeven, want tezelfdertijd, dat Gij mij met weldaden overlaadde, heb ik mij verstout aan mijn ouders ongehoorzaam te zijn en zo Uw heilig gebod te overtreden. Op een dag waren we allen naar gewoonte voor een wandeling uit geweest en toen we thuis kwamen, bleef ik achter terwijl alle anderen de trap op gingen. In plaats nu van mijn hoed op te hangen, sleepte ik hem achter mij aan of iets dergelijks; mijn lieve moeder zag mij en riep me, maar ik deed net of ik haar niet hoorde. Ik begon wat in mezelf te mopperen en vertrouwde erop, dat ze me wel een tweede keer zou roepen. Dit gebeurde echter niet en ik ging niet kijken om te zien wat ze verlangde of om haar te vertellen, hoe ondeugend ik was en hoe bedroefd ik was, want in werkelijkheid had ik een ogenblik nadat het was voorgevallen er al spijt over. Een minuut later werd ik in de kinderkamer geroepen, maar ik was tot niets in staat, zo schaamde ik mij; zo bedroefd was ik, dat ik mijn les niet kon leren, niet spelen, geen thee drinken. Allemaal dachten ze dat ik ziek was en de vriendelijkheid van al die mensen maakte me het al moeilijker en moeilijker. Ik voelde, dat ze verdrietig zouden zijn als ze hoorden hoe slecht ik was; ik verlangde er naar hun alles te vertellen en vergiffenis te vragen en ik meende, dat ze net als ik er door van streek zouden raken. En toen ze me uitkleedden en kusten, was het of mijn hart zou breken, niet zozeer, omdat ik tegen mijn lieve Jezus misdaan had, maar om het kwaad, dat ik mijn goede moeder had aangedaan en ik voelde, dat het erg ondankbaar was tegenover haar. O, wat had ik graag mijn armen om haar hals geslagen en haar alles verteld, maar ik werd naar bed gebracht. Natuurlijk kon ik niet slapen; het duurde niet lang of ik kroop mijn bed uit, ging de trap gedeeltelijk af en bleef daar zitten huilen. Toen zag iemand me en waarschuwde moeder; ze brachten me in de kamer, waar pater Smith met anderen whist zat te spelen. Ik zei, dat ik pater Smith iets te vertellen had. Hij nam me op zijn knie en toen het souper klaar was, vroeg hij om hem een paar minuten met mij alleen te laten om te zien, wat ik te vertellen had. Daar heb ik toen op dat ogenblik mijn eerste biecht gesproken. Ofschoon ik van pater Smith niet de absolutie kreeg, voelde ik me weer gelukkig. Hij nam me mee naar beneden en vertelde de zaak aan mijn ouders en pater Smith, vader en moeder kregen van ontroering tranen in de ogen en ik huilde ook, maar nu waren het bij mij tranen van vreugde en ik beloofde, dat ik nooit meer zulk een ondeugend meisje zou zijn.

Zinspelend op haar zonde, schrijft ze in een brief aan pastoor Powell:

(56) O, wat was dat een ongelukkige dag voor mij! Ik was bang voor onze lieve Jezus en Zijn heilige Moeder en ik schaamde mij voor mijn lieve goede Engel en mijn vrienden in de Hemel. Ik beeldde mij in, dat de klok aan een ieder zou vertellen wat ik gedaan had. Nu echter zegen ik U om die val, want daar bleek mij uit, hoeveel en hoe waarachtig Gij van mij hield door mij zo spoedig mijn eerste biecht te laten spreken. De eerwaarde heer Smith en mijn ouders waren onder de indruk bij de gedachte, dat ik al zo vroeg tegen onze gezegende God had misdaan en dit maakte toen ook zulk een indruk op mij, dat er een nieuwe wereld voor mij scheen open te gaan, en voor mijn gevoel leek het of ik de oorzaak was van al hetgeen Onze Lieve Heer had geleden, en elke dag probeerde ik mezelf op een of andere manier enig letsel toe te brengen. Ik heb in mijn vingers gesneden, mezelf met heet water of met vuur verbrand, alsof het bij toeval gebeurde, vertrouwend, dat deze kleinigheden, gelijkend op zijn bittere pijnigingen, in Zijn ogen aangenaam zouden zijn. Dikwijls heb ik mijn vingertoppen tussen de deur gestoken juist voordat deze dicht ging, of maakte ik, dat men op mijn voeten trapte. Ik bracht opzettelijk mijn haar in de war, zodat het bij het kammen pijn deed. Ik begrijp heel goed, dat U om zulke kinderachtigheden zult lachen, maar kleine geesten en kleine harten kunnen niet anders dan langs kleine wegen gaan en hoe onbeduidend die dingen ook waren, ik was overtuigd, dat ze Hem, die ik boven alles lief had, bevielen. En het verwondert me, dat Hij me nooit heeft gezegd om over die zaken raad te vragen, terwijl O.L. Vrouw Hem zo dikwijls bij me bracht en ik dan naar Zijn lieve gezichtje mocht kijken en zien, hoe mooi en goed Hij was. Zelf vertoonde Hij zich in de tijd ook aan mij en op zulk een manier, dat ik, of ik wilde of niet, van Hem houden moest. Ik wil zeggen, hierin lag van mijn kant niet de minste verdienste.

De afschuw van de zonde en het besef van de ontzaglijke prijs, die deze aan onze gezegende Heer had gekost, werden onuitwisbaar in haar ziel gedrukt, en van nu af was haar enige verlangen om Zijn lijden te helpen dragen en de zielen, die Hem zo dierbaar zijn, terug te winnen. Zo nam dit vierjarige kind haar kruis op en ging vastberaden op weg om de Heer op de lange tocht naar Calvarië te vergezellen, en naarmate zij opgroeide nam ook haar liefde tot het lijden om wille van Hem toe, totdat ze daardoor met zulk een onverzadigbaar verlangen werd vervuld, dat ze er meer om vroeg dan om eten en drinken.

De pijnigingen, die ze in haar kinderlijke geest uitdacht, klinken schier ongelooflijk, maar niemand wist er iets van. Nooit sprak ze er over; ze beschouwde ze als een kostbaar geheim tussen haar en haar Jezus, overtuigd, dat Hij ook van Zijn kant er erg op gesteld was, want dikwijls heeft Hij, gelijk uit haar aantekeningen blijkt, haar geholpen om ze verborgen te houden, als anderen ze dreigden te ontdekken. Een van de middelen die ze het meest toepaste om haar natuurlijke neigingen te bedwingen, bestond hierin, dat ze op zich nam wat de andere kinderen misdeden, een gewoonte, waarover ze zich later dikwijls ernstig zelfverwijt heeft gemaakt, maar toch één, die haar toentertijd heel wat moet gekost hebben!

(269) Lieve Heer, hoe dikwijls ik tegen U misdaan heb, weet ik niet, want menigmaal heb ik gezegd fouten te hebben begaan, die ik niet had begaan. Als kleine dingen soms door anderen werden ontkend, wilde ik ze niet aanbrengen, maar om hun straf te besparen, zei ik dan, dat ik het had gedaan en zoiets deed ik heel dikwijls, ook na mijn eerste H. Communie. Ik verbeeldde me iets voor God te doen en gedurig misdeed ik al die tijd tegen Zijn oneindige Waarheid. O, kon ik het over de hele wereld uit schreeuwen en zeggen, hoe min en ondankbaar ik geweest ben en hoeveel spijt ik er over heb: O, mijn lieve Heer, wat ben ik altijd ondankbaar tegenover U geweest en wat heb ik, hoezeer ik ook altijd verlangde U genoegen te doen, toch weinig voor U uitgevoerd! Mijn lieve zusters en broers waren altijd een stuk beter dan ik was, ofschoon ze, naar ik vermoed, 0, mijn Bruidegom en enige Schat, misschien niet zulk een kennis van Uw schoonheid en Uw liefde hadden, als Gij mij had geschonken. Heel mijn kinderziel immers was in vuur voor U en Uw gezegende Moeder, en bij wijlen verlangde ik mijn bloed voor U te geven. Toen we klein waren, ontleenden we dikwijls onze spelletjes aan Uw heilige kindsheid en aan het leven van de heiligen en de martelaren en we spaarden gewoonlijk ons zakgeld op om Chinese kinderen te kopen, want allemaal waren we in de heilige kindsheid en trouw werden ons de verhaaltjes uit de annalen van dit genootschap voorgelezen. Daardoor kwam er een grote ijver in ons voor de zielen van de heidense kinderen. En sinds die tijd heb ik alle dagen meermalen gebeden en leer ik steeds de kinderen, die ik onder mij krijg, te zeggen: “O, goddelijk Kind Jezus, red ons en alle andere arme kinderen, vooral die van heidense ouders. O, Maagd Maria, Sint Jozef bidt voor ons en voor hen. Wees gegroet, Maria, enz.” Toen ik ongeveer vijf jaar oud was, is mijn broertje gestorven en dit maakte veel indruk op mij, want heel het huis was in diepe rouw. Ik denk ook, dat iemand iets moet gezegd hebben over hetgeen een ziel wel moet voelen, wanneer ze voorgoed van de almachtige God wordt gescheiden, als we al zo diep de dood voelen van iemand die ons lief is. Ik herinner me echter niet, wie dit gezegd heeft; alleen wel, dat ik sindsdien gewend was de lieve God te vragen om me nooit voor een enkele minuut van Hem weg te sturen. Ik geloof echter niet, toen iets extra’s te hebben gedaan om te proberen Hem te behagen. Kort daarop, juist voordat we naar het klooster werden gebracht, ging mijn zuster, die ongeveer zeven jaar oud was, voor het eerst biechten. Bij deze gelegenheid hernieuwde ik al mijn goede voornemens; ik gaf mezelf geheel aan mijn goddelijke Meester en beloofde Hem voor altijd steeds meer en meer de Zijne te zullen worden. In het vervolg zou ik nooit meer zeggen, wat ik graag had én omwille van Hem, die zichzelf alles ontzegde, zou ik ook in het vervolg me op alle mogelijke manieren versterven, uiterst nauwlettend over mijn zinnen waken en de gelegenheden benutten om te tonen, hoezeer het me ernst was met het doen van kleine dingen voor Hem, voor wie ik mijn hartje voelde wegbranden. Maar al deed ik dan dikwijls kleinigheden, wat heb ik toch, o mijn God, U dikwijls en grof beledigd, geminacht en verwaarloosd en wat ben ik tegenover U altijd ondankbaar geweest. Nooit was ik erg sterk en de Heer gaf me menige gelegenheid om geduldig en zwijgend iets uit liefde voor Hem te verdragen. Ik herinner me altijd tegenover Hem een dankbaar gevoel te hebben gehad, als Hij mij een of ander pijnlijk lijden kon geven, waarvan buiten Hem niemand iets merkte. In 1854 kwam Mgr. Dr. Roskell in Gainsborough het H. Vormsel toedienen. Ik meen, dat hij ’s nachts bij ons aan huis logeerde. Hij liet ons bidden, overhoorde onze catechismus – daar Juffrouw Featherstone ziek was – en gaf onze lieve vader en moeder de raad ons naar het Klooster te Nottingham te laten gaan. Daar ben ik elf jaar geweest.

Hoofdstuk 2. De kloosterschool te Nottingham

Met een bezwaard hart zullen deze goede ouders er toe besloten hebben, zich van hun kinderen te scheiden en wel bijzonder van hun kleine Teresa, waarover ze zo angstvallig hadden gewaakt. Ze hielden zich echter aan de raad van Dr. Roskell en besloten hun drie oudste meisjes op school te doen te Nottingham, waar de zusters van Barmhartigheid een mooi klooster hadden. Het was door Pugin gebouwd, had een ingesloten fuin omgeven door gaanderijen, waarin de kinderen rondwandelden en in de meimaand hun liedjes zongen. Er was een mooie kapel, waarin Teresa voor het H. Sacrament menig uur heeft doorgebracht; waar ze voor het eerst ging biechten, haar eerste H. Communie deed en gevormd werd. Toen ze hier op 3 maart 1854 met haar twee oudere zusters aankwam, was ze tien jaar oud en nooit zijn de indrukken van die dag uit haar geheugen verdwenen.

(269) Het was op een vrijdag onder de vasten en de kruisweg was de eerste godvruchtige oefening, waaraan ik in het klooster deelnam, hoewel ik van te voren hier nooit van gehoord had. O, mijn gekruisigde Jezus, als ik er aan denk op wat voor manieren Gij al niet naar mij hebt gezocht en mij hebt trachten te betrekken in Uw liefde om me Uw lijden mee te doen lijden, neen, mijn God, tot de laatste grote dag toe zal geen mens ooit beseffen, wat Gij wel niet aan uw zwak kind hebt gegeven op die eerste dag dat ik U volgde op de Kruisweg.

Gevoelig en teerhartig, was het jonge meisje erg aangedaan bij het eerste afscheid van haar moeder en, hoe ze zich er ook tegen verzette, ze kreeg op een verschrikkelijke manier heimwee.

(269) Hoe ik ook probeerde me zo nauw mogelijk aan Hem te verbinden en hoe ik ook mijn best deed Hem lief te hebben en Hem beter te dienen, juist in deze tijd scheen ik alles te vergeten en zat ik te kniezen om weer thuis te komen. Toen kwam de mooie meimaand, die in grote devotie voorbijging en hierdoor begon ik me thuis te voelen en het klooster werkelijk lief te hebben. Zo herinner ik me, dat een van de lieve zusters over de Heilige Maagd vertelde, dat ze naar de tempel werd gebracht, toen ze nog maar drie jaar oud was en dat ze nooit om Sint Anna en Joachim huilde of verlangde weer naar huis te gaan. Toen begon ik te beseffen, hoe ondankbaar en zelfzuchtig ik was en ik verwekte actes van berouw en zei tegen O.L. Heer, dat sinds Hij me lief had en veel aan mij dacht, ook ik van mijn kant nooit van iets zou houden of aan iets denken buiten Hem, en ik vroeg Hem om mij iets te lijden te geven als bewijs van Zijn liefde.

Teresa bleef alles bij elkaar ongeveer elf jaar te Nottingham, ofschoon haar opvoeding vaak door ziekte onderbroken werd, want haar gezondheid, toch al teer, werd gedurig benadeeld door de strenge boetplegingen die ze in het geheim beoefende. Al degenen, die haar in die schooljaren hadden gekend, zijn nu dood en uit het klooster zijn weinig herinneringen bewaard gebleven. Maar haar eigen levensbeschrijving, op last van Kanunnik Snow opgemaakt, werpt heel wat licht op die vroege jaren. Ze spreekt natuurlijk hoofdzakelijk van haar geestelijk leven, maar er valt voor ons toch wel een en ander tussen de regels door te lezen. In het beeld, dat we daar voor ogen krijgen, staat ze voor ons als een gevoelig, intelligent kind, vol leven. Ze had er plezier in, dat de goede zusters vebluft waren over haar wilde opwellingen en haar speelzucht, zo geheel in tegenstelling met hetgeen men van haar zou verwachten onder de gegeven leiding. Haar persoonlijkheid drong zich vanzelf op en spoedig had ze onder de schoolkinderen de leiding, zoals het ook bij haar broers en zussen thuis was geweest. Maar, zoals gewoonlijk, maakte ze hiervan gebruik als van een middel om zich zelf verder te versterven: 

(56) Toen ik groter werd, nam ik me voor, nooit te zeggen, welk spel ik graag wilde spelen. Alle kinderen waren gewend bij alle mogelijke dingen naar mijn zin te vragen en ik was een echte wildebras bij het spelen; de zusters stonden dikwijls verbaasd, want ze dachten, dat ik altijd kalm zou zijn, maar in wezen was ik een wildzang.

Haar meest kenmerkende eigenschappen waren echter haar karaktervastheid en haar verbazende wilskracht. Zo jong als ze was, had ze met volle overtuiging haar keuze voor het leven gedaan en zich zonder voorbehoud aan God gegeven. Nu begon ze zichzelf onder bedwang te brengen en haar natuur te onderwerpen door het toepassen van de meest wrede zelfkastijdingen en door zich op allerlei manieren te versterven. Er zijn mensen, die denken, dat de heiligen als zodanig geboren worden en dat ze van ander materiaal gemaakt zijn dan de overige mensen, en meestal zonder moeite de hoogten der heiligheid opklimmen. De waarheid is echter, dat zij, die op een hoger plan leven en met groter licht begenadigd zijn, zich yoor een zwaardere strijd moeten wapenen. De veldtocht is bij hen van groter opzet! Wat een heldenmoed is er nodig om zich zelf volkomen te bedwingen. Dat kunnen alleen de heiligen ons vertellen. “God gaf hem een zware strijd, – staat er van de wijze man geschreven, – om er in te overwinnen” en “hij, die kon misdoen en niet misdeed, die kwaad kon bedrijven en het niet bedreef, hij zal eeuwig in glorie zijn.”

Zo was ook bij Teresa de strijd hevig en rusteloos, zodat het kind eerst dikwijls moedeloos werd en in de verleiding kwam om het op te geven. Ze gaf zich echter niet gewonnen. Iedere dag nam haar liefde toe en met alles, dat haar in nauwer aanraking bracht met het H. Kruis, was ze verheugd. Deze vreemde hartstocht voor het lijden, die ze met haar grote patrones en met zo veel andere heiligen gemeen had, kwam niet voort uit een ziekelijke zucht naar lijden om het lijden, maar uit het bewustzijn, dat ze hiermee alleen het vuur van de liefde kon temperen, dat haar ziel verbrandde. Dikwijls leefde ze in duisternis; urenlang vinden we haar geknield voor het H. Sacrament, haar ziel verzonken in grote droefheid, en als haar bidden moeilijk en droog was, dan bleef ze er des te langer knielen. En verre van op te willen vallen, deed ze haar uiterste best om de kleine geheimen, die ze het liefst tussen haar en haar Heer hield, te verbergen. Onder de trekken, die het duidelijkst in haar verhaal voor de dag komen, spreken het meest haar nuchterheid en haar weloverwogenheid, eigenschappen die haar reeds als kind kenmerkten.

Ofschoon ze merkte, dat de Heer haar boven de andere kinderen bevoorrechtte en dat de anderen hoog tegen haar opzagen, ging ze kalm haar weg. Ze beschouwde de dingen met een geest van nederigheid en dit beveiligde haar. Ze wist, dat haar zwakheid zelf haar kracht was, terwijl ze juist door haar eigen zwakheid in nauwe verbinding stond met Hem, die haar versterkte en zoals ze het zei; “ik geheel de Zijne was en dat niets in mij van mij zelf was, dan alleen mijn zonden en mijn slechtheid.”

Het eenvoudige verhaal van haar schooljaren in het klooster – in menig opzicht zo gelijkend op dat van de kleine heilige van Lisieux – moeten we met haar eigen woorden geven. Dan zal de lezer zelf in staat zijn zich een beeld te vormen van haar karakter.

(269) Op het feest van Sacramentsdag waren al de gangen en elke plaats, waar het H. Sacrament langs gedragen werd, mooi versierd. De erebogen liet men tot de volgende morgen staan om dan pas te versieren met verse seringen, goudenregen en andere bloemen. Ik klom in de bomen en boog de takken naar beneden, zodat de zuster er bloeiende takken konden van afbreken… ik viel en bezeerde me. De zuster was erg van streek, maar ik hield vol, dat het niet erg was. Ik dacht, dat O.L. Heer me dit had laten overkomen om te zorgen, dat ik Hem een kleinigheid zou hebben aan te bieden. De pijn werd echter steeds erger, zodat ik tenslotte genoodzaakt was in bed te blijven. De dokter werd ontboden, hij was erg boos en zei, dat men hem eerder had moeten waarschuwen. Al enige dagen was er nu een lelijke ontsteking, die nog verergerde en hij was bang, dat hij er niet veel meer aan kon doen en men moest onmiddellijk naar huis telegraferen. Zo ziet u, hoe vroeg ik al begon met het anderen lastig te maken. Al was ik erg met de lieve zuster en met papa en mama begaan, toch voelde ik me erg gelukkig en dacht, dat ik nu spoedig mijn lieve Jezus in werkelijkheid zou bezitten en Zijn en mijn lieve Moeder zou zien. Het was een echte ontgoocheling voor me, toen ik beter werd. Zes of acht weken heb ik in het klooster ziek gelegen en toen ik op kwam, zeiden de dokters, dat ik wegkwijnde en ik werd voor een tijd naar huis gestuurd. Te voren was ik al eens in een zaagput gevallen, die gemaakt was, toen ons huis werd vergroot en nieuwe pakhuizen werden gebouwd.

In een andere brief vertelde ze de geschiedenis van deze val meer in bijzonderheden:

(56) Enkele weken voordat ik naar het klooster ging, wierp ik mezelf in een zaagput en bezeerde me daarbij erg. Tengevolge van die val kreeg ik later in het klooster een ontsteking in mijn linkerzij en zo spoedig ik er toe in staat was, werd ik naar huis gebracht. (Ze waren toen bezig het huis te vergroten en een aantal mannen waren er aan het werk. Ze moesten een hoeveelheid hout zagen en maakten daarvoor een put.) Ik sprak er niet over en mijn zusters durfden er ook niets van zeggen, totdat de dokter constateerde, dat ik me lelijk gekneusd had. Men ondervroeg mij en ik antwoordde, dat ik in een put was gevallen. Ik was er echter opzettelijk in gesprongen. Ik dacht aan de gruwelijke pijn, die O.L. Heer moet geleden hebben toen men zijn Kruis oprichtte op de Calvarieberg. Ik verlangde naar een gelegenheid om die pijnlijke schok te voelen en meende toen – door als bij toeval te struikelen, – me gemakkelijk er in te kunnen laten tuimelen en dat deed ik ook.

(269) Hoelang ik precies thuis bleef, weet ik niet; ik denk niet dat ik binnen het jaar terug ging. Mijn zusters echter bleven daar. Na die tijd ben ik nooit meer sterk geweest, hoewel mijn krachten wel toenamen. Zo zeer hield ik er aan om terug te gaan, dat men er ten laatste in berustte. Geregeld kon ik echter de lessen niet bijwonen; zoveel mogelijk moest ik in de open lucht zijn. Bij de eerwaarde moeder (zuster M. Aloysius Perry) was er een been afgezet en ze moest eveneens in de tuin zitten. Zo was ik heel veel bij haar en doordat ze zo vroom was, beschouwde iedereen haar als een heilige. Ze vertelde me mooie dingen over de liefde van God; ze onderrichtte me en ondervroeg me over Hem; ik moest haar zeggen, wat ik voor Hem deed en daar ik zag hoe geduldig zij leed, begon ik een grote dorst naar lijden te krijgen en beschouwde het als iets zoets, en ik smeekte O.L. Heer om me nooit zonder lijden te laten, maar me er altijd meer en meer van te geven. Ik denk, dat de reden waarom de eerwaarde moeder me graag bij zich had, was, omdat ik haar meestal pijn deed, want ik was gewend op haar stoel te springen aan de kant waar ze geen been had en daar madeliefjes aan elkaar te rijgen en steeds op en af de stoel te wippen. Geen ogenblik zat ik stil. Ik zei, dat ik O.L. Heer was en dat ik haar kroonde, omdat ze zo goed was en zoveel leed. Ze liefkoosde me, zo begrijp ik het nu, omdat ik haar weer groter pijn veroorzaakte als ik opstond, misschien stotend tegen haar stomp, want dan lachte ze zacht en kuste dikwijls haar kruis en liet het mij ook kussen.

Een innige vriendschap ontstond tussen de geduldige zuster en het woelige meisje, dat naast haar stoel speelde. Wie zal zeggen, welke invloed de gebeden en het voorbeeld van haar oude vriendin zullen gehad hebben op het kind, wiens geest reeds in die tijd zo vast op God was gericht? Ze gaat aldus verder:

Terwijl ik met haar buiten was, bereidde ze me voor op het sacrament van de biecht en wat sprak ze met innige liefde over de passie van O.L. Heer en van de grote liefde in Zijn Goddelijk Hart, waarmee Hij Zijn kleine kinderen alles vergeeft, enz. Ik werd hierdoor diep bewogen en ik maakte veel voornemens om te proberen Hem beter te dienen en Hem mijn liefde te tonen. Ik begon me ook een bepaalde tijd voor de meditatie op te leggen. Hiervan werd ik echter erg moe en ik ging er niet veel mee vooruit. Al die tijd was ik een eigenzinnig kind. Hoewel de Heer veel van mijn fouten voor anderen verborgen hield en dezen een groot idee van me hadden, kende ik toch mijn eigen ellende en dikwijls kwam het mij onbegrijpelijk voor, hoe God en andere mensen met mij konden opschieten en hoe het mogelijk was, dat ze zo echt goed en vriendelijk voor me waren. Maar nu denk ik, dat het kwam, omdat ik zo zwak was en zij wisten, dat ik nogal wat leed en daarom keken ze zeker niet naar mijn fouten.

Ofschoon Hij met Zijn genaden me voor doodzonde bewaarde, was al wat ik deed hoogst onvolmaakt en ik was gewend mijn lieve goede Engel te vragen, dat hij me zou helpen om tenminste eens iets goeds te doen; toch herinner ik me niet hierin ooit geslaagd te zijn. Ik had O.L. Heer en Zijn heilige Moeder dus niets anders aan te bieden dan onvolmaaktheden. Tenlaatste ging ik te biecht en het kostbaar Bloed van mijn lieve Jezus werd over mijn arme ziel uitgestort en nieuw licht en nieuwe kracht werden me gegeven. O, wonderbare liefde van het Goddelijk Hart, stervend badt Gij voor Uw beulen en altijd doet Gij hetzelfde in dit grote Sacrament; doden wekt Gij ten leven, blinden doet Ge zien en lammen laat Gij lopen. En, O mijn God, hoe zal ik U ooit kunnen bedanken voor Uw genade en liefde voor mij, de minste en ondankbaarste van Uw kinderen?

Als ik mezelf zo zelfzuchtig zag en met zo weinig belangstelling voor anderen en aan de andere kant Jezus, zozeer zichzelf vergetend en zo vol liefde en offervaardigheid voor allen (Hij liet me duidelijk zien en voelen Zijn grote liefde en voorkomendheid voor allen) en ik zag dan, hoe ik steeds mezelf zocht en hoe anderen voor mij hun wil en hun genoegen opgaven, wat ik als de natuurlijkste zaak van de wereld beschouwde… Dikwijls heb ik later gedacht aan hun meegaandheid en vriendelijkheid, want altijd lieten ze zich door mij leiden of gaven ze met het grootste plezier hun wil in vele dingen op.

Ik geloof, dat het in deze tijd of ongeveer in deze tijd was, dat ik me voornam ’s nachts op te staan om een rozenkrans met de droevige geheimen te bidden, een half uur meditatie te doen en dan weer naar bed te gaan. Dit viel me erg zwaar en dikwijls ben ik in de verleiding gekomen om het op te geven, vooral wanneer O.L. Heer me met dorheid beproefde; iets dat Hij menigmaal deed, soms maanden achtereen. Merkte ik dit, dan ging ik, in plaats van de tijd te verkorten, hem juist verlengen en nauwlettend zag ik uit naar gelegenheden om mezelf te verloochenen en te versterven, want ik diende me goed te oefenen en voor te bereiden op mijn eerste H. Communie. Op een keer hadden we uitstelling van het H. Sacrament en met de anderen ging ik naar de kapel om er een bezoek te brengen. Ik was buitengewoon dor en niet in staat een enkel gebed bijeen te krijgen. Dit viel me erg hard, maar toch probeerde ik Hem te aanbidden, liefde voor Hem te voelen en ik hield mijn ogen voortdurend op de H. Hostie gevestigd, maar enige voldoening vond ik niet bij het bidden. Toen we de kapel uit kwamen vroeg de eerwaarde moeder me, wat ik had gezien en of O.L. Heer me iets had gezegd. Ik vertelde haar, dat ik al een hele tijd niet in staat was mijn gebeden te doen; niets had ik gezien, zelfs niet de Engelen – wat me toch dikwijls overkwam, – maar ik had O.L. Heer beloofd, dat ik me niet zou bewegen of mijn ogen van Hem zou afwenden. Ik had dus niets anders gedaan dan mijn belofte nakomen, omdat ik niet in staat was een acte van liefde te verwekken of er ook maar behoefte aan te hebben. Zo onverschillig was ik, dat Hij me aan mijn slechtheid en zonde had overgelaten. En omdat ik Hem nu niet in werkelijkheid kon aanbidden, zou ik het met uitwendige daden doen in zoverre dit mogelijk was. De eerwaarde moeder verzekerde me, dat ik de Heer groot plezier had gedaan en Hem misschien even goed als de zusters had aanbeden en Hem liefde betoond. Ze zei ook, dat ik een goed meisje was en dat ik veel van God hield en het Goddelijk Hart van Jezus erg dierbaar was. Dit was, geloof ik de enige keer, dat ik iemand iets van mijn ziel vertelde, want ik dacht, dat O.L. Heer graag zijn geheimen bewaarde; daarom probeerde ik alles te verbergen in plaats van raad en verlof te vragen om het één of het ander te doen. O, mijn God, hoe kan ik toch schrijven over de grote dingen, die Gij in mij hebt gedaan, ik, de armste en armzaligste worm van de aarde, terwijl de mond van de profeet gebrand werd om te worden gereinigd! O, ware het niet uit gehoorzaamheid, wat zou ik er voor terugschrikken, want ik weet, hoe onwaardig ik ben en hoe verstomd ik sta over de wonderbare liefde van het Goddelijk Hart, over Zijn geduld en Zijn minzaamheid ten opzichte van mij, nietswaardige en ondankbare stakker. Het komt me voor, dat ik altijd een stiekemerd en een lafaard ben geweest, alles nemend en niets gevend dan holle woorden en wensen. En zo duurt het voort, met alleen dit verschil dat ik nu de beschikking heb over al Zijn rijkdommen en oneindige volmaaktheden om ze Hem aan te bieden. O, wat een grondeloze liefde en vrijgevigheid van de Allerhoogste!

Dikwijls was ik ziek en de zusters waren zo bezorgd over me, dat ze het minste schrammetje of littekentje opmerkten.

Teresa vertelt ook, dat in die tijd pater Faber eens de school bezocht:

(54) Toen ik in het klooster was, ik weet niet meer welk jaar, kwam pater Faber eens en vroeg de kinderen naar hun verjaardag. Omdat de mijne op het feest van Sint Phillippus viel, zei hij: “Je moest eigenlijk Philippa heten. Hoe is je naam?” Toen jk hem zei van Teresa, zei hij: “Zorg dan, dat je een echte Teresa wordt!” Ik begreep niet goed wat hij bedoelde en was erg bang, maar het speet me, dat ik de naam van zo’n buitengewoon grote heilige had; ik vroeg O.L. Heer te maken, dat ik Hem zou liefhebben, niet alleen met een liefde van Teresa, maar met die van de H. Geest en O.L. Vrouw. En ik begon te bedenken, dat ik erg verwaand was om me Teresa van Jezus te noemen, terwijl ik niets had gedaan om mijn liefde te tonen. En van die tijd af leerde ik me aan om te zeggen: “Heer, ik ben de Uwe, doe met mij wat Ge wilt”.

(269) In die tijd bereidde ik me voor op mijn eerste H. Communie; telkens werd het omwille van mijn leeftijd uitgesteld en nooit zal ik vergeten hoe ik verlangde Hem te ontvangen en hoe ik de H. Simeon smeekte voor mij tussenbeide te komen, want ik dacht; hij weet hoe hijzelf verlangde om Hem en Maria te zien en zal dus mijn gevoel best begrijpen. O, wat smeekte ik Maria ook mij haar Jezus in handen te geven! En om deze reden heeft Dr. Roskell me tot de eerste H. Communie toegelaten. Mijn gebed was dus verhoord en mij werd beloofd dat het op Pasen 12 april 1857 zou plaats hebben. O, God, ik kan niet zeggen hoe ik die dagen leefde. Aan de week leek geen einde te komen. Hoe onwaardig ik ook was (al weet ik, dat Hij mij voor doodzonde bewaarde) alles scheen ik te vergeten, behalve Hem, en niettegenstaande al mijn ellende ontving ik Hem telkens op geestelijke wijze en ik aanbad Hem en onderhield me met Hem in gezelschap van heel het hemelhof.

Ik voelde niets anders dan Zijn liefde, zag niets anders dan Zijn schoonheid en goedheid. Hij liet me ook lijden, want ik herinner me, dat ik erg ziek was en dat de dokter zei, dat ik enige koorts had. Maar ik verlangde zo erg om beter te zijn, dat hij verklaarde dat het me meer kwaad dan goed zou doen als ze mij in bed stopten. Hij was een goed katholiek en had misschien hetzelfde gevoel wel eens gehad. De zusters gaven me op Witte Donderdag de plaats het dichtst bij O.L. Heer. De eerwaarde moeder wilde niet, dat ik lang zou blijven knielen of staan, hoewel ik verzekerde, dat ik er geen last van had. U zou menen, dat ik goed bad en veel goede voornemens maakte, maar, o vader, wat was ik er in die tijd ellendig aan toe! Noch toen, noch na mijn eerste H. Communie kon ik bidden, ofschoon de eerwaarde moeder en al de zusters me vroegen om het voor hen te doen. Ik geloof niet, dat ik iets heb gevraagd; mijn hart was te vol. Het enige, dat ik, zover ik me herinner, kon zeggen was: “Jezus, mijn liefde; mijn Jezus, ik ben geheel van U, gelijk Gij geheel van mij zijt; doe nu en altijd met mij wat Ge wilt.”

Zoveel had ik te zeggen en te vragen en ik sprak geen woord meer. Ik voelde echter, dat Hij alles wist, alles, wat ik voor anderen had te vragen en alle genaden, die ik zelf nodig had. En toch, hoeveel deed Hij niet voor mij en aan de anderen gaf Hij alles, waarom ik moest bidden.

Nu weet ik, dat Hij alle wensen las en wist wat ik wilde zeggen. Hij zag, hoe ik in het binnenste van mijn ziel verlangde heel mijn wezen aan Hem te geven en aan Hem toe te wijden om de Zijne en alleen de Zijne te wezen in gedachten, in woorden en werken, voor tijd en voor eeuwigheid. En al was ik niet in staat om mijn beloften in woorden te hernieuwen, toch voelde ik, dat ik van die dag af werkelijk de Zijne was, dat niets in mij nog van mijzelf was dan alleen mijn zonden en slechtheid. Ik voelde, dat op alle goede voornemens, ooit door mij gewenst, als het ware met Zijn heilig Bloed een zegel was gelegd en ik zocht mijn wil te beteugelen en me van mezelf te ontdoen om een leven van zelfverloochening te leiden. En ik was, dierbare vader, toch zo vol zelfzucht en eigenliefde. U kunt zich niet voorstellen, wat een strijd ik had, hoe dikwijls ik me moedeloos voelde en op het punt stond het op te geven. Ik schrok in mijn lafheid terug voor dingen, die anderen op prijs hadden gesteld en waarmee ze blij waren geweest, dat zij ze hadden kunnen doen, en als ik Hem geen belofte had gedaan, dan zou ik werkelijk bezweken zijn. En ook voor mijn zwakheid moest ik Hem bedanken, want ik voelde, dat ik me daardoor aan Hem vastklampte. Als ik geweest was zoals de anderen, van goede wil en sterk, edel en vol zelfverloochening, dan had ik meer voor Hem gedaan. Nu moest ik Hem altijd vragen het voor mij te doen en zo liet Hij me voelen, dat Hij altijd bij me was en deed me begrijpen, dat ik niets goeds kon uitrichten. Mijn zwakheid is mijn grootste gave geweest, want hierdoor leerde ik Hem en mezelf kennen en inzien, dat ik een grote nul was en dat Hij daarom had gedaan wat Hij gedaan heeft. Want Hij zei: “Omdat gij klein zijt…”.

(110) Toen ik gevormd moest worden, wist ik niet welke heilige ik voor patrones zou nemen; daarom gaf Dr. Roskell mij de naam van Agnes. Ik herinner me, dat ik O.L. Heer zei, dat ik van Zijn heilige neef Sint Jan de Doper hield en van de grote Sint Jozef en dat ik niet wist wie ik moest kiezen. Ik verontschuldigde me als het ware, dat ik de naam Agnes had aangenomen en beriep me er op, dat de bisschop me die naam had gegeven. Toen maakte Hij me bekend dat de naam Agnes lam betekende, dat het lammetie zijn wol gaf om zijn meester te kleden, dat het zijn leven en zijn bloed gaf om met zijn vlees zijn meester te voeden, dat het zijn meester lief had en hem volgde en dat ook de herder van het lammetje hield… en ik dankte Hem en voelde nog meer liefde voor Hem, omdat Hij had toegelaten, dat ik Zijn lammetje werd genoemd. Bij een andere gelegenheid beduidde O.L. Heer me, dat Hij verlangde, dat ik me als een lammetje zou opofferen. Ik geloof, dat het na deze gebeurtenissen was, dat ik voor Hem begon te lijden. Het zal, meen ik, ongeveer in 1859 of 1860 geweest zijn.

(269) O lieve Jezus, zelfs nadat Gij uzelf in de H. Communie aan mij had gegeven en me bij het Vormsel tot een levende tempel van de H. Geest had gemaakt, bleef ik toch dezelfde slappe, onbeduidende nietsnutter als altijd.

En niettemin deed Gij in mij vuur ontbranden en opende Gij wijd mijn ogen voor het licht, en ik maakte en uitte grote voornemens en herhaalde maar steeds weer, hoeveel ik van U hield en dat ik liever zou sterven dan tegen U misdoen. Als jk dan aan de woorden dacht: “Aan de vruchten zult ge ze kennen”, dan vond ik, dat ik nog met even lege handen stond als vroeger; dat ik een hol vat was, veel lawaai makend en niets om het lijf hebbend. Ik trachtte me met al mijn fouten diep in Zijn heilige wonden te verbergen, alsof ik gevaar liep ontmoedigd te worden als ik te diep in mezelf keek. Zelfs bedankte ik Hem voor mijn zwakheid en maakte ik een offer van de afkeer, die Hij voor mij moest voelen en van dat leed, dat ik Hem aandeed en van dat kostbare Bloed uit Zijn heilige wonden vergoten, en ik vroeg Hem Zijn arme blinde kind te willen vergeven en er medelijden mee te hebben. Hoe dikwijls dacht ik: “Gedane zaken nemen geen keer”; doe toch je best en leef, alsof dit het enige uur is, dat je krijgt. Zulk een diep besef had ik van mijn zwakheid, dat ik probeerde mijn ogen voor mezelf te sluiten en ze heel wijd voor God open te zetten en dan zei ik: “O mijn God, Gij weet hoe ik U verlang lief te hebben en Gij weet al wat ik voor U wens te doen. Ik ben zwak, maar Gij zijt de heilige en sterke God; help me dit uur voor U alleen te leven. Helemaal ben ik van U; doe met me wat Gij wilt, o mijn God, mijn Vader, mijn Jezus, mijn Emmanuel. Geef, dat ik nooit verraad tegen U pleeg. Uit de diepte van mijn onbeduidendheid heb ik tot U, o mijn God, geroepen en Uw naam is in Uw werken verheerlijkt. Ik ben arm en gebrekkig; o God help!

In het jaar 1857, waarin ik mijn eerste H. Communie deed, is op 17 mei de eerwaarde moeder (zuster Aloysius Perry) gestorven. Dit was een zware slag voor me, want ze was een grote steun voor me geweest en was buitengewoon vriendelijk voor me. De eerwaarde moeder, die haar opvolgde, was van oordeel, dat ik verwend was en ze stelde me op allerlei manieren voor mijn welzijn op de proef. En als sommige dingen me hard vielen (zoals U weet, vielen vele dingen me hard, omdat ik laf was), dan zei ik gewoonlijk tegen O.L. Heer: “Ik ken U, Heer en ik heb U lief en wens mijn bloed voor U te geven”; en ik hield me voor, dat wie me iets aandeed, het de Heer zelf was, maar in vermomming, want ik probeerde in elk mens Jezus Christus zelf te zien. Ik was wel genoodzaakt zulke dingen te doen, teneinde mezelf binnen de perken te houden. Uit deze kleine voorvallen kunt U dus opmaken, hoe zwak en ellendig ik was. O mijn Liefde, als ik achter me kijk, sta ik al meer en meer verbaasd, hoe Gij het met mij hebt kunnen vinden. Heb medelijden met mij, lieve Jezus en vergeef me omwille van Uw kostbaar Bloed.

In het jaar van mijn eerste H. Communie, tegen het einde er van, kwam er een groot gevoel van onverschilligheid over me en dit hield meerdere maanden aan en welke invloed dit op mij had, weet alleen O.L. Heer. Ik voelde me machteloos om iets voor God te doen; het was alsof ik geen liefde voor Hem had en het scheen me koud te laten of ik al dan niet van Hem hield. Deze gedachte had ik en als ik er maar leed van had gehad, dat ik Hem niet liefhad, dan zou dit nog een troost geweest zijn. Maar ik was te koud en te onverschillig voor wat het ook zijn mocht; het bidden ging moeilijk en bleef droog, en zover ik kon beoordelen, zonder vrucht. Daarbij was ik ook nog ziek; ik voelde me moe en uitgeput, vol tegenzin voor alles en ik leek geen macht te hebben om mijn wil tot enige daad en mijn hart tot enige liefde te krijgen; ik was te bang om voor of achter me te kijken. In plaats van tegenover mijn biechtvader openhartig te zijn, verborg ik al wat mijn ziel betrof. Ik vertelde hem alleen mijn zonden, in gedachten, woorden, werken en verzuimen, maar liet geen woord los over strijd of bekoring of over dingen, waarvoor het verstandig is verlof te vragen. En al wat ik voor mezelf als hard voelde en al wat me deed terugschrikken of me tegenstond, dat nam ik me voor te doen, en ik beloofde O.L. Heer elke gelegenheid te baat te nemen om mezelf te overwinnen. En zoiets was werkelijk noodzakelijk voor me, omdat ik altijd zo zelfzuchtig was en zo opperviakkig. Daarom was ik genoodzaakt om mezelf te verplichten, dit te doen en dat te laten, want op deze manier meende ik minder gevaar te lopen om in doodzonde te vallen. Want het koste wat koste, mijn woord wilde ik niet breken, zolang ik het verhelpen kon. En ik vrees, dat ik vandaag al in de hel lag, als Hij me deze kleinigheid niet had laten doen. Toen ik nog heel jong was, bracht Hij me tot het besef, dat Hij de Waarheid was en enkele jaren later heeft Hij dit begrip bij mij nog versterkt. Ik voelde, dat al wat niet waar was van de duivel kwam en ik had een afschuw van al wat maar op een leugen leek. Als ik nu de schuld van een ander op me nam, zei ik wel geen leugen, maar deed toch leugenachtig en ik was zozeer ten opzichte van mezelf verblind, dat ik het niet als leugen beschouwde. O mijn Jezus, vergeef mij en red mij en alle arme zondaars! Zo herinner ik me, dat de zuster eens over een zeer onaangename geschiedenis moest spreken; ik voelde, hoe moeilijk dit haar moest vallen en was erg begaan met het kind, dat het uitgehaald had. Ik begreep haar beschaamdheid en bad, dat ze aanstonds zou bekennen. Toen dit niet gebeurde, zei de zuster, dat het haar erg zou spijten, als ze de hele school zou moeten straffen. Een ogenblik was ik met mezelf in strijd; toen stond ik op, alsof ik het gedaan had, maar ik was zo beschaamd, dat ik in zwijm viel. Toen ik tot mezelf kwam, hoorde ik, dat het kind bekend had. De zuster zei me: “Hoe kon je opstaan en iets bekennen, dat je niet gedaan had?” Maar u moet weten, dat het geen zonde was, wat er voorgevallen was. Omdat ik meende, dat ze in mijn schuld geloofden, wilde ik niet zeggen, dat ik het niet gedaan had.

Van al deze wanordelijkheden in mij maakte O.L. Heer gebruik om me een les in de ziel te prenten. Ik dacht, dat ik al zo beschaamd was, nu ik me door mensen als schuldig beschouwd zag; hoe verschrikkelijk moet de angst dan wel niet zijn in een ziel, die met doodzonde voor de oneindig reine God verschijnt. Wat was ik bang om een verworpeling te worden; wat bad ik, al was het dan alleen met woorden (want ik was te dor om met hart en ziel te bidden) en wat bad ik voor de zondaars! Deze en dergelijke dingen gaven me een goed inzicht in mezelf en brachten me er toe kleine daden van boetvaardigheid en liefde te stellen. De Heer gaf me daarbij deze woorden in: “Hieraan zullen allen u als Mijn leerlingen erkennen, dat ge liefde voor elkander hebt.” Wist ik niet goed uit te maken, wat van twee dingen het beste was, dan koos ik hetgeen me voorkwam een werk van naastenliefde te zijn. En hierin mag u gerust weer eigenliefde zien, want van nature had ik plezier in zulke dingen.

En om deze reden stond ik ook tegenover die schijnbare vriendelijkheid ten opzichte van anderen zeer twijfelachtig, want volgens mijn vaste overtuiging was het in vele gevallen vriendelijkheid tegenover mezelf.

Wat mijn gebed betreft, dit gebeurde zonder orde of methode. Ik deed vele mondgebeden, die zonder gevoel (behalve dat van tegenzin) en met weinig liefde gebeurden. Mijn meditatie was moeilijk en vervelend. Wel probeerde ik ordelijk en methodisch de regels te volgen en dwong me ook hiertoe en jarenlang heb ik in de biecht mezelf beschuldigd, dat ik mijn meditatie niet deed.

En toch werd ik niet beter, ofschoon ik, naar ik tenminste dacht, het wel ernstig meende.

Wat moet O.L. Heer me in die tijd nabij zijn gebleven, anders was ik immers beslist te gronde gegaan. Het is voor mij ook een uitgemaakte zaak, dat verschillende dingen, die in het klooster voorvielen van de duivel afkomstig waren. Soms was er zoveel herrie, dat het hele gebouw leek in te storten en de grond scheen te beven. Bij meer dan één gelegenheid waren alle zusters en kinderen zo bang, dat ze opstonden en zich gingen aankleden. De tegenwoordige moeder-overste was toen pensionnaire. Ze zal, ik ben er zeker van, het zich nog heel goed herinneren. Bij het vormsel was ze mijn peettante; ze heette Eliza Cowlam, en in het klooster zuster Maria Xaveria. Telkens als ik mezelf als zoenoffer aanbood voor de bekering van zondaars, werd het erger. In latere jaren, toen ik de duivel werkelijk zag en voelde, heb ik ondervonden, hoe woedend hij werd. Deze twee verschijnselen heb ik gecombineerd, ofschoon ik het niet met zekerheid kan uitmaken.

Als ik op mijn vroeger leven terugzie, komt het me voor, dat O.L. Heer, niettegenstaande mijn oppervlakkige manier van doen bij alles, toch wachtte op het geschikte ogenblik om zijn gunsten over me uit te storten. Om te tonen, hoe aangenaam Hem kleinigheden zijn, al worden ze nog zo onhebbelijk gedaan, wil ik enige voorbeelden aanhalen.

Naast me in de klas zat een kind – ik geloof, dat ze nummer 4 was – dat een tegenzin had in naaien en het ook erg slecht deed. We waren bezig allerlei dingen te maken voor het feest van de eerwaarde moeder. Het arme kind had zweethanden en bij deze gelegenheid ging het al heel slecht. Ze had het bovenste stuk van een nachthemd gemaakt en was blij, dat het klaar was. Toen de zuster het echter zag, was deze erg uit haar humeur; het naaiwerk was zo slecht gedaan, dat alles weer moest worden losgetrokken en overgemaakt. Het arme kind begon te huilen en ging aan het lostrekken. Maar ze kon niet goed zien en deed alles verkeerd. Ik maakte het plan om haar het mijne te geven en haar naaiwerk over te maken. We zouden die middag echter naar de grot van Robin Hood gaan en ik dacht: “Nee, ik doe het niet; het zou maar dienen om te maken, dat ze zich geen moeite geeft.” Wel was ik met haar begaan, maar u ziet toch, dat ik het meest aan mezelf dacht, ofschoon ik nu een mooie gelegenheid had om zelfbedwang te oefenen. Zonder er met iemand een woord over te spreken, ondervond ik enige tijd deze strijd in mijn binnenste. Toen haalde ik mijn naam van mijn werk af en naaide hem op het hare, nam haar werk en zei, dat ik graag thuis zou blijven; haar werk zou me goed tot voorwendsel kunnen dienen, want de zuster moest ’s avonds alles klaar hebben. Het arme kind was overgelukkig en zei: “Hoe kun je zo iets voor mij doen, terwijl ik tegenover jou altijd zo onvriendelijk ben?” In werkelijkkheid was ze niet onvriendelijk, maar ik was voor haar dikwijls uitdagend. Toen kwam zuster Walburga binnen om te zien of we klaar waren om uit te gaan. Toen ze me zag zitten naaien, kwam ze naar me toe en bekeek het naaiwerk. Ze zei, dat ze zich over me schaamde. Voor een kind, dat al zo lang op school ging, was het een schande zulk werk te maken. Ik had zeker geprobeerd, hoe slecht ik het doen kon. Ze schold erg op me en zei, dat ik de hele week voor straf niet met de wandeling mee mocht en niet naar het speelplein mocht gaan; ik moest binnen blijven en leren naaien. Allemaal gingen ze weg en ik bleef alleen achter. Toen ze weg waren, begon ik te huilen, want ik vond het erg, dat ik niet met de wandeling mee mocht en niet mocht spelen, want ik was een echte wildebras en speelde graag! Maar ik keek op naar het beeld van de H. Maagd met haar Kind en zei: ”Elke steek doe ik in vereniging met die, welke Gij hebt gezet in het naadloze kleed en de kleine tegenvaller bied ik aan als een vergoeding voor de zonden tegen de naastenliefde, bedreven door kinderen van deze school en in het bijzonder voor mijn eigen zelfzucht.” Ik keek naar O.L. Heer en er ging een huivering van geluk door me heen, zoals ik sedert de dag van mijn eerste H. Communie niet meer had ondervonden en ik voelde (ofschoon ik uitwendig niets zag of hoe dan ook waarnam), dat Jezus werkelijk en waarachtig bij me was, als God en als Mens beide; ik wil zeggen, dat Hij er was met Zijn Mensheid, dat Hij keek naar elke steek, die ik deed en het diepste van mijn hart onderzocht. Dit was de eerste keer, dat ik dit soort visioen ondervond. Later had ik het dikwijls. Nooit echter ben ik in staat geweest om het onder woorden te brengen, want ik zag zonder te zien en hoorde zonder te horen, maar ik had zekerheid, dat Hij er was en heel mijn ziel lag voor Zijn heilige Voeten in aanbidding. Hij gaf me te verstaan, dat als ik voor Hem binnen wilde blijven en Hem dat geringe bewijs van vriendelijkheid geven, Hij ook bij mij wilde blijven en mij gezelschap houden. In werkelijkkheid deed ik het ook voor Hem, maar rijkelijk heeft Hij mij die onbeduidende nietigheid vergolden. Het schijnt wel, dat de zuster er alles van wist; de andere zuster had het haar verteld, maar ze wou zien of ik het werkelijk voor O.L. Heer deed en was dit werkelijk het geval, dan wou ze mij nog iets te offeren erbij aanbieden. Ze sprak er immers met de bisschop over. Dit hebben ze me nooit verteld, maar de goede Dr. Roskell sprak er over, toen hij in Sabden was en zei, dat ik nooit zou kunnen begrijpen, hoeveel de goede God me voor die geringe daad gegeven had. De zuster had er toentertijd over gesproken en volgens hem stond het vast, dat O.L. Heer me er voor zou zegenen.

Het komt u, eerwaarde vader, misschien vreemd voor, als ik zeg of ook maar denk, dat O.L. Heer werkelijk op de aangegeven manier aan mijn zijde was, vooral daar de Kerk leert, dat Hij alleen maar in de Hemel en in het allerheiligste Sacrament op deze wijze aanwezig is. Toch heb ik waargenomen, dat Hij werkelijk lichamelijk naast me tegenwoordig was, met me mee ging overal waar ik heen ging en met Zijn heilig menselijk oog kijkend naar alles wat ik deed… niet aanwezig in mijn ziel, maar aan mijn zijde staande, luisterend naar elk woord en op alle bijzonderheden van mijn wezen lettend. Ik weet niet of ik hierover al eens heb gesproken, maar zoiets is me dikwijls overkomen. Ofschoon ik niets zag of hoorde, had ik meer zekerheid dan als ik werkelijk iets gezien of gehoord had.

Zo ging het geregeld; ik deed weinig en O.L. Heer overlaadde me van alle kanten met weldaden. Dit hield zo aan tot het einde van 1859 of 1860. Toen werd ik zo ziek, dat de dokters me opgaven. Ongeveer negen maanden, meen ik, lag ik te bed. Ik werd bediend, ontving alle genademiddelen van de H. Kerk en de zusters verwachtten, dat ik zou sterven. Ik werd als ‘Maria-kind’ geprofest, raakte daarna bewusteloos en bleef dit enige dagen. Op 13 december hebben de bisschop en de eerwaarde heer Edward Smith, die met pastoor Powell naar Rome was geweest, voor mij een votiefmis van de H. Maagd gelezen. Ze waren allemaal van gedachte, dat ik ging sterven en kwamen me hun geheimpjes vertellen. Ze vroegen me ook, wat ik, zo ik stierf, aan O.L. Vrouw voor hen moest vragen. Op de octaafsdag van Maria Onbevlekte Ontvangenis echter kwam ik weer tot mezelf en begon beter te worden. Zo plechtig mogelijk wijdde ik me weer aan O.L. Heer en Zijn heilige Moeder toe; ik beloofde voor hen te zullen leven en sterven en vroeg hen mij te laten werken en lijden voor de redding van de zielen.

Ik ben overtuigd, eerwaarde vader, dat u er om zult lachen en denken, dat ik altijd maar beginnend ben geweest en nog altijd zo doe. Zelf zie ik ook in, dat ik nog steeds met lege handen sta. Gedurig zal ik iets gaan beginnen, maar voer nooit iets uit. Het is erg waar wat men zegt, dat lege vaten hard klinken, want ik praat altijd maar en doe niets. 

Bid veel voor mij, eerwaarde vader, dat ik op het eind geen verworpeling word. 

Of er in de genezing van haar ziekte, gelijk in het geval van haar kleine naamgenoot, iets wonderbaarlijks stak, kunnen we niet zeggen.

Nog meerdere jaren bleef ze in het klooster, maar over haar leven daar ontbreken ons verdere gegevens, doordat haar eigen beschrijving hier eindigt.

Op verlangen van kanunnik Snow was het in 1888 opgeschreven, toen ze in het St. Catharinaklooster te Edinburg was. Wetend, hoeveel het haar kostte, kwam hij op de gedachte dat de Heer misschien niet van haar verlangde er mee door te gaan en hij zei haar, dat ze het niet meer hoefde te doen.

Hoofdstuk 3. Roeping voor het onderwijs

In 1865, toen Teresa 21 jaar oud was, verliet ze voor goed het klooster en keerde naar huis terug. Haar familie woonde nu te Sint Helen, in Lancashire, waar de heer Higginson een betrekking vond als commissionair of agent van een expeditiezaak. Elke morgen ging hij naar zijn kantoor en avond na avond stond zijn vrouw hem bij het tuinhek op te wachten om hem bij zijn thuiskomst te verwelkomen. Eens ‘op een dag kwam hij doodsbleek en blijkbaar erg van streek’ thuis. Hij liep rechtdoor het huis in en begon de eetkamer op en neer te wandelen. Mevrouw Higginson zag dat hij niet spreken kon; ze wachtte enkele minuten buiten de deur om hem op zijn verhaal te laten komen. Teresa was toevallig in de kamer en sloeg haar vader angstig gade. Denkend, dat alleen zonde iemand zo benauwd kon maken, sloeg ze tenslotte haar armen om zijn hals, kuste hem, en zei: “O vader, zelfs al had u een doodzonde gedaan dan nog zou God het u vergeven; zorg alleen maar, dat u het vertrouwen in Hem niet verliest.” Hij schoof haar opzij en keerde zich naar zijn vrouw, die op een ogenblik de kamer binnen kwam en zei: “Ik ben geruïneerd! Ik heb jullie allemaal geruïneerd!” 

Later vertelde Teresa aan kanunnik Snow, dat deze woorden haar door het hart sneden als een zwaard. Altijd was ze bang geweest voor rijkdom en veel had ze gebeden, dat haar familie arm mocht worden, en nu, dat ze haar vader in vertwijfeling zag en de moeilijkheden besefte, waarin haar familie zou komen, nu voelde ze, dat haar gebed in werkelijkheid was verhoord.

Meneer Higginson was bij enige katoenzaken geïnteresseerd en ten gevolge van de Amerikaanse oorlog was dit op een geweldig verlies uitgelopen; al wat hij bezat had hij verloren. Voorlopig was het hem ook niet mogelijk om een andere betrekking te vinden. Ze verhuisden naar Liverpool en maakten daar kennis met de zwaarte van de armoede. Teresa, die een bekwame naaister was, liep de winkels af om werk. De één lachte haar uit, de ander wees haar de deur, maar toch kreeg ze enkele orders en de zusters van het klooster in de Beacon Lane waren erg goed voor haar. Enige tijd later verhuisde de familie naar Egremont in Cheshire en gaandeweg werden de omstandigheden wat beter. Meneer Higginson slaagde erin om een betrekking te vinden te St. Helen; één van zijn dochters, Louisa, studeerde bij de zusters van O.L. Vrouw te Mount Pleasant voor onderwijzeres; een andere, Francis, gaf muziekles. Teresa bleef bij haar ouders thuis. Zij schijnen er tegen op gezien te hebben om haar de deur uit te laten gaan, waarschijnlijk omwille van haar zwakke gezondheid, maar toch ook wel omdat ze inzagen welk een buitengewone schat de almachtige God aan hun zorgen had toevertrouwd.

In het jaar 1871 brak er in de westelijke provincies een verschrikkelijke epidemie van kinderpokken en cholera uit en heel snel breidde deze zich in Liverpool en omgeving uit. Een van de plaatsen, die het meest had te lijden was Bootle. Daar moesten bij gebrek aan leerkrachten de scholen worden gesloten. De pastoor van de Alexanderkerk in Bootle, de eerwaarde heer Edward Powell, was een zeer ijverig en heilig man. Hij was uit een korenkoopfamilie te West Derby, in Liverpool, afkomstig. De belangen van zijn parocjie gingen hem zeer ter harte. Zo werd er verteld, dat hij eens bij de heilige pastoor van Ars om raad was gegaan. Hij had hem uiteen gezet, dat hij voor het welzijn van zijn parochie had gebeden en gevast, maar zonder resultaat. De heilige had hem aangekeken en alleen gezegd: “Hebt u het al eens met bloed geprobeerd?” Toen pastoor Powell vele jaren later kwam te sterven, bleek het, dat hij een haren hemd droeg.

De ijverige priester was erg begaan met het lot van de kinderen, die doordat de school gesloten was, verwilderden en tot bandeloosheid vervielen. Hij ging om hulp naar zuster Marie-Philip, toen aan de normaalschool van Mount Pleasant verbonden. Ze had geen gediplomeerde, of ook maar practisch geoefende onderwijzeressen beschikbaar, maar ze beval juffrouw Teresa Higginson aan, de zuster van één van haar normalisten; deze moest een wonderbare invloed op kinderen hebben… Men zal begrijpen, dat Teresa zich over het gevaar van infectie niet ongerust maakte. Ze was verrukt over deze gelegenheid om haar leven voor dit liefdewerk op het spel te zetten en bood met graagte haar diensten aan.

Pastoor Powell ging dankbaar op het aanbod in en zo kwamen twee zielen, geroepen om in elkaars leven een grote rol te spelen, bijeen. Deze aanstelling zou een zeer gelukkige blijken te zijn. Teresa was spoedig met de kinderen op goede voet en bleef ongeveer een jaar te Bootle. Pastoor Powell raakte al meer en meer met haar ingenomen, naarmate hij merkte tot welk een hoogte ze het in de deugd al had gebracht, en hij de bijzondere genaden zag, die de almachtige God haar schonk. Hij stond haar de dagelijkse H. Communie toe, iets, dat in die dagen zeer ongebruikelijk was, maar waarvoor ze hem altijd dankbaar zou blijven.

Al spoedig bemerkte hij haar wonderbare geschiktheid voor het onderwijs. Als zij ’s zondags haar catechismuslessen gaf, zag hij alle banken bezet, niet alleen met kinderen, maar ook met volwassenen en iedereen luisterde met de grootste aandacht. Na enige tijd deelde hij haar zijn overtuiging mee, dat de almachtige God haar de roeping had gegeven om Hem op deze manier te dienen en hij stuurde haar naar de zusters van O.L. Vrouw om hen er over te raadplegen. Zuster Philip vertelde haar, dat ze een jaar zou moeten studeren en dan examen doen. Pastoor Powell echter kwam te weten, dat juist de week erop examen zou zijn en hij verzocht haar om er meteen maar aan deel te nemen. Ze gehoorzaamde en ze slaagde. Haar leven lang is het opgevallen, dat haar wetenschap niet uit de boeken kwam. Haast nooit zag men haar lezen en dit was juist een punt, waarmee ze in later jaren door haar collega’s dikwijls werd geplaagd. Zij zeiden, dat het niet mooi van haar was om te menen, dat zij wel les kon geven zonder zich er druk over te maken, terwijl de anderen zich uren lang moesten voorbereiden. Een vriendelijk lachje van Teresa was het enige antwoord daarop. Mijnheer en mevrouw Higginson waren het met Teresa’s keuze, om onderwijzeres te worden lang niet eens; ze waren van oordeel, dat haar gezondheid er niet tegen bestand zou zijn. Zelf verkeerde ze in grote ongerustheid, omdat het haar levensroeping betrof. Als klein kind had ze zich geheel aan God toegewijd en haar enig verlangen was om te weten langs welke weg ze de voetstappen van haar lijdende Heer het best zou kunnen volgen. Bij haar onzekerheid ging ze om raad naar pater Ignatius Spencer, de eerbiedwaardige passionist, die in haar jeugd zo veel van haar had gehouden en die nu in Sutton woonde. Toen ze bij hem binnenkwam, zei hij hardop het ‘Gloria Patri’ en liet daarop volgen: “Dank God, mijn kind, dat je bij me bent gekomen”. Hij moedigde haar aan om door te gaan met onderwijs geven en verzekerde haar, dat ze geen roeping had om zuster te worden, ofschoon ze later wel in een klooster zou wonen. Hij sprak ook de stellige verzekering uit, dat God bijzondere plannen met haar had, dat ze heel vertrouwelijk en open met haar biechtvader moest omgaan en hij voegde erbij, dat als ze verloren ging, dat dan haar vonnis gruwelijk zou zijn! Ook waarschuwde hij haar nog om geen vriendschappen te sluiten. Macht de Heer oordelen, dat het voor haar noodzakelijk was om een vriendin te hebben, dan zou Hij er wel een sturen.

Teresa’s twijfel was voorbij. Ze voelde dat, zoals zij het uitdrukte, “de almachtige God haar had geroepen om kleine kinderen te leren, Hem lief te hebben” en opgewekt begon ze aan haar taak. In 1872 ging ze als onderwijzeres naar de dorpsschool van Orrell, dicht bij Wigan; na een onderzoek door de rijksinspecteur kreeg ze haar aanstelling. Vroeg in het voorjaar van 1873 werd ze naar een meer belangrijke post aan de Mariaschool in Wigan gestuurd. Daar bleef ze drie jaar en leidde er naar de uiterlijke schijn het gewone rustige leven van een onderwijzeres. In haar zielsgeschiedenis echter zouden deze jaren van zeer grote betekenis blijken. In Wigan maken we voor het eerst kennis met vriendinnen en collega’s, van wier levende lippen we heel wat bijzonderheden over Teresa’s dagelijks leven vernamen. Hierbij echter dienen we altijd in aanmerking te nemen, dat ze steeds haar best deed geen aandacht te trekken en zoveel ze maar kon de gunsten, waarmee de almachtige God haar ziel overlaadde, te verbergen. Zo komt het dan ook, dat haar collega’s, al konden hen zekere vreemde verschijnselen niet ontgaan, omtrent de ware aard ervan weinig vermoeden hadden. Toen zij in latere jaren de verbazingwekkende waarheid vernamen aangaande die kleine, teruggetrokken vrouw, die ze meenden zo goed te kennen, stonden ze over haar eigen blindheid verstomd. Zelfs de weinige uitverkorenen, die haar vertrouwen genoten, wisten nog lang niet alles; dit kwam alleen haar geestelijke leidsman te weten en dan nog alleen krachtens de gehoorzaamheid. Toch hebben haar vriendinnen heel wat belangrijks te vertellen, waaruit het uiterlijk verloop van haar leven is op te maken en waarin we ook de bevestiging vinden van hetgeen ze over zichzelf getuigt.

Een van haar collega’s beschrijft haar uiterlijk in de tijd, dat ze in Wigan was. Ze leek ongeveer dertig jaar oud te zijn. Later hoorde ik, dat ze veel jonger was dan ze er uitzag. Ongeveer vijf voet en twee duim was ze lang; haar lichaam leek erg mager, maar in haar gezicht was ze niet te smal. Ze had, wat het volk hier noemt, een verschrompeld gezicht, rimpelig en bleek. Haar haar en ogen waren donker, de laatsten waren klein, zeer levendig en schitterend. De algemene indruk van haar was aangenaam; in de conversatie was ze opgewekt, gevat en geestig. In haar bewegingen was ze vlug en schichtig; altijd scheen ze innerlijk op haar hoede te zijn, maar ze deed alles wat ze ter hand nam met hart en ziel. Haar kleding was dikwijls zonderling. Ze liet er zich niet het minste aan gelegen liggen of haar kleding al dan niet smaakvol was en goed paste; ze scheen ook nooit een nieuw costuum te dragen. Daar ze in letterlijke zin niets om geld gaf, droeg ze – dit is mijn bevinding – de oude pakjes van haar zus af en besteedde haar salaris aan boeken en religieuse artikelen, die ze voor anderen kocht en ook aan liefdewerken, zodat ze nooit een duit bezat om fatsoenlijke kleren te kopen… Van de eerste dag af, dat ik met haar in huis woonde, heb ik nooit in enig opzicht in haar een fout gevonden. Nooit keek ze somber of was ze uit haar humeur en de kinderen waren dol op haar, ze scheen in de tegenwoordigheid van God te leven en steeds bracht ze het gesprek op een of ander godsdienstig onderwerp, zonder ooit met een vloed van vromigheden te vervelen of aan het preken te gaan.

Het personeel van de Maria-school stond onderling op goede en vertrouwelijke voet. Tot de dingen, die in Teresa opvielen, behoorden de vreemde aanvallen van wat ze haar zwakte noemde en die zich vooral in de morgen voordeden. Dagelijks ging ze naar de H. Mis, maar ze was zo zwak, dat ze meestal naar de communiebank gebracht moest worden; na de H. Communie kwam ze weer op krachten en zonder hulp kon ze naar haar plaats terug gaan en was dan verder overdag in staat haar plichten te vervullen alsof ze een normale gezondheid genoot. Men merkte ook op hoe streng ze vastte. Er waren tijden, dat ze in letterlijke zin van het allerheiligste Sacrament alleen scheen te leven; dagen achtereen gebruikte ze geen ander voedsel.

Tegen het einde van 1873 kwam er in het personeel een nieuwe onderwijzeres, juffrouw Susan Ryland. Ze kwam een dag naar Wigan om de school te bekijken. Teresa vertelde haar later, dat de duivel haar vóór de komst van Miss Ryland heftig had aangevallen en haar had gezegd, dat als de nieuwe onderwijzeres er was, ze niet meer in staat zou zijn om haar geheim te bewaren, want deze zou spoedig alles achterhalen. Juffrouw Ryland kwam op 5 januari in haar nieuwe betrekking en al spoedig herkende Teresa in haar de vriendin, die pater Spencer beloofd had; die O.L. Heer haar, als het nodig was, zou zenden. De laatste achttien maanden waren ze bijna geregeld samen en gedurende de vacantie ging juffrouw Ryland met haar mee naar huis. Mevrouw Higginson ontving haar met open armen en zei: “Ik verlangde er zeer naar om u te ontmoeten, want u bent de enige echte vriendin die Teresa ooit gehad heeft.” En mijnheer Higginson deed ook al het mogelijke om Teresa’s vriendin goed te ontvangen.

Juffrouw Ryland en Teresa huurden eerst gezamenlijk een kamer en betrokken later de kleine woning, die bij de Maria-school hoorde. Daar woonden ze op dezelfde kamer en sliepen in hetzelfde bed. In die dagen was het voor iemand bij het katholiek onderwijs hard werken en weinig verdienen; heldhaftige moed was er bij nodig. Het jaar 1874 was een van de meest bewogene in Teresa’s leven en God had haar een vriendin naar haar eigen hart gegeven; trouw, stil en bovenal niet nieuwsgierig! Bij een zodanige intimiteit zou het onmogelijk zijn geweest alle sporen van de geheimzinnige gebeurtenissen te verbergen. Teresa zag dan ook van alle moeite tot geheimhouding af, en al sprak zij nooit over haar innerlijk leven, juffrouw Ryland was de zwijgende getuige van vele wonderbare dingen, waaruit ze haar eigen conclusies trok.

Als ze nu echter op die tijd terugziet, staat ze zelf verbaasd, hoe eenvoudig ze die zaken toen bekeek, hoe weinig nieuwsgierig ze er naar was en hoe weinig het haar verwonderde.

Einde december 1873, schrijft ze, kwam ik met Teresa in kennis. Op 5 januari 1874 begon ik met haar in huis te wonen. Tot juli 1875 waren we samen in Wigan. In die tijd ontving ze, zover ik merkte, vele gunsten van God; de duivel in persoon kwam bij haar, maar ook O.L. Heer, Maria en heiligen. Gedurende de vasten van 1874 was het haar gegeven om de Heer in Zijn lijden te volgen; ze onderging zoals de H. Rosa van Lima, de doornenkroning, kreeg de wondetekenen en vele andere gunsten.

Van de eerste ontmoeting af voelde juffrouw Ryland zich bijzonder tot Teresa aangetrokken en al gauw begon ze te vermoeden, dat er met haar iets bijzonders aan de hand was. Voor het eerst merkte ze iets buitengewoons toen ze pas veertien dagen in Wigan woonde. Het was zowat half elf en ze zouden naar bed gaan. Toen ze opkeek, zag ze Teresa bewusteloos op de grond liggen. Niet in staat om haar op te nemen, riep ze om hulp en men legde haar in bed. Ze zag wel, dat het geen gewone ziekte was en toen er tegen één uur na de middag nog geen verandering kwam, ontbood ze pastoor Wells. Hij kwam aanstonds en zij was getroffen door de kalmte, waarmee hij de zaak opnam. Teresa was nog altijd buiten kennis, maar zodra hij haar wat Lourdes-water gaf, kwam ze meteen bij. Nu stuurde hij juffrouw Ryland om de dokter. Deze gaf te kennen, dat Teresa erg zwak was, maar hij wist niet wat hij er van denken moest. Juffrouw Ryland zelf begreep al gauw, dat die vreemde ziekte bovennatuurlijk was. In werkelijkheid was Teresa in extase geweest; een toestand, die in deze tijd dikwijls voorkwam. Haar vriendin heeft haar uiterlijke verschijning bij zulke gelegenheden beschreven.

Op twee manieren kwam Teresa onder de geheimzinnige invloed. Bij de eerste bleef het lichaam soepel, ze toonde geen overmatige droefheid noch buitengewone vreugde. Bij de tweede was het lichaam volkomen stijf en het was meestal onmogelijk om het te verplaatsen. Deze toestand duurde niet lang. Tweemaal overkwam haar zoiets op straat. Gelukkig was het op een eenzame plaats, anders zou het een vervelende geschiedenis geworden zijn. Er viel voor mij niets anders te doen dan naast haar blijven staan tot ze weer bij kwam. In de eerste helft van 1874 stond er iets in de krant over Louise Lateaux (Louise Lateaux is een bekende Belgische gestigmatiseerde, die in Frankrijk verbleef en toen nog leefde), die elke vrijdag in extase was. Onder ons werd de opmerking gemaakt (ik meen, dat juffrouw Woodward en ik het deden): “Dat is nog niets bij hetgeen er bij ons in huis gebeurt, hier is het aan de orde van de dag.” En toentertijd was dit ook zo. Teresa moet met Louise Lateaux op een of andere manier in verbinding hebben gestaan, want op een goede dag zei ze op het ogenblik, dat ze tot zich zelf kwam: “Louise Lateaux zei me, iets uit het leven van de H. Theresia te lezen”. Ik bracht haar het boek, maar weet niet wat ze er in las. Ze had dezelfde gunsten als deze heilige vrouw. Eén ervan was de liefdepijl van de Seraphijn. Maar ze zei, dat het bij haar niet van een Engel, maar van O.L. Heer zelf uitging. Eens zag ze iets (ik geloof niet, dat het de passie was), dat haar veel verdriet deed en een ogenblik later iets, dat haar buitenmate veel vreugde veroorzaakte; ik hoorde haar zeggen (ze sprak vrij luid): “Het verdriet kan ik verdragen, maar die vreugde kan ik niet verdragen”. Een andere keer werd ze schrikbarend angstig; ze bleef geruime tijd zo bleek als een dode en scheen te bezwijken. Ze hield haar kruis op een afstand voor zich en draaide er mee rond, alsof ze iemand moest afweren. Ik nam het wijwater en sprenkelde er rijkelijk mee, maar het baatte niets, Juffrouw Woudward ging nu pastoor Wells halen. Hij kwam, bekeek haar even, riep toen haar naam en meteen kwam ze bij. Later heb ik me afgevraagd, wat het geweest mocht zijn. Omdat het wijwater niet hielp, was ik van gedachte, dat ze zich tegen O.L. Heer verzette, want ik weet, dat ze later iets dergelijks te doen kreeg. Dit viel haar toen erg zwaar, maar ze gehoorzaamde natuurlijk wel.

Er was nog een andere toestand, waarin ze soms geraakte, maar ik denk, dat dit niets anders was dan een diepe ingekeerdheid. Wanneer we samen de rozenkrans baden, hield ze soms ineens op en ik moest dan een hele tijd wachten. Ik besloot voortaan niet meer te wachten en beide partijen maar te bidden. Op een avond stopte ze midden in het eerste tientje en begon weer toen ik het vierde al af had. Toen ik het vijfde geheim noemde, stootte ze me vriendelijk aan en zei; “het is het tweede nog maar.” Ik antwoordde: “Voor jou wel, maar voor mij is het het vijfde; ik heb geen zin om de hele nacht hier te blijven zitten bidden”. Dit klinkt wel wat oneerbiedig, maar ik ging toen echter niet met haar om als met een heilige, maar wel als met een goede vriendin.

Ik heb nog weinig verteld over de bezoeken van O.L. Heer. Deze kwamen veel voor, maar in de regel sprak Teresa niet met Hem op een manier, dat ik het horen kon. Eens echter zei ze mij, dat ze naar de oordeelsdag verlangde, waarop Hij aan de mensen zou kunnen tonen, hoeveel ze van Hem gehouden had. Ik herinnerde me, dat dit woorden waren, tegen de H. Theresia gezegd.

Vier keren is haar, zover mij bekend, de H. Maagd verschenen. Over twee ervan zal ik iets vertellen. Ik zag haar namelijk met iemand spreken. In die toestand was ze dan onbewust van al het overige. Toen de H. Maagd wegging, zei ze tegen mij: “Is Ze niet mooi?” Ik vroeg: “Wie?” “De H. Maagd! Zag je Haar dan niet?” Toen ik zei van niet, werd ze heel stil en antwoordde alleen maar: “Ze heeft me gezegd, dat ik meer van Hem houd, dan ik zeggen kan”.

Het tweede visioen had plaats op een tijd, dat ze erg ziek was en niet in staat zich zelf te helpen. Ze zat overeind en ik lag op mijn knieën naast haar. Ze zei: “Maria heeft me verteld, dat ik genezen ben en donderdagmorgen weer te Communie kan gaan”. Dit gebeurde dinsdagavond; verwonderd vroeg ik me af, waarom ze dan niet de volgende ochtend te Communie kon gaan, als ze toch beter was, maar de volgende dag vond ik haar even zwak als de vorige. Voor het middagmaal hielp ik haar op en bracht haar naar beneden. Na het eten raakte ze weer buiten kennis. Ik moest haar alleen laten en naar school gaan. Juffrouw Woodward bleef bij haar. Even voor vier uur kwam ze (Teresa) bij mij in school, ofschoon ze een stenen trap op moest. Ik zei: “Na zo’n ziekte is het niet verstandig, bij mij boven te komen”. Ze antwoordde: “Wat God doet, doet Hij goed. Ik ben helemaal beter”, of althans iets in die zin.

Ze was ook al in de kerk en bij pastoor Wells geweest. Juffrouw Woodward vertelde me, dat ze om drie uur bij kennis was gekomen en gevraagd had: “Zei de H. Maagd niet ná drie uur?” Toen had ze haar hoed opgezet en was ze de deur uitgegaan, eerst naar de kerk. 

Eenmaal was St. Jozef bij haar en eenmaal ook St. Petrus. Er waren ook andere visioenen, waarvan ze me sprak; ik vertel alleen maar van die, waarbij ik tegenwoordig was.

Teresa’s grote verlangen was altijd om verborgen en onbekend te blijven, en heel haar leven heeft ze nooit enig opzienbarend publiek werk verricht. In Wigan echter schijnt er een reeks, wat we zouden kunnen noemen, kleine wonderen gebeurd te zijn. Juffrouw Ryland haalt er enkele voorbeelden van aan.

Op verzoek van pastoor Wells had ze de verpleging op zich genomen van een kind met een borstkwaal. Ze gebruikte hierbij (om geen achterdocht te wekken, vermoed ik) gewoon spekvet. De moeder van het kind vroeg later iets van die zalf. Teresa zei me: “Wat moet ik doen? Het was niets anders dan gewoon spekvet”. Op een avond kwam ze uit de kerk thuis, waar ze het altaar en andere dingen in orde had gebracht; ze had een stofdoek of iets dergelijks bij zich om die uit te wassen. Er was echter geen gewone zeep in huis. Ze vroeg of we niets anders dan dure zeep in huis hadden, want dat het in strijd met de heilige armoede was om zoiets voor stofdoeken te gebruiken. Ik ging weg, maar keerde terug en had juist nog gelegenheid om te zien, dat er een pond gewone zeep op tafel stond. Teresa strekte haar hand uit om het gauw te pakken, want ik was dichter bij de tafel dan zij, en ik geloof, dat ze het geld om te betalen er naast legde. Wel weet ik beslist zeker, dat er geen zeep op tafel stond, toen ik me even verwijderde.

Een andere keer was ik vergeten, dat er geen hout meer in huis was. s’Morgens hadden we het nodig om vuur te maken, Teresa lag te bed. Ik ging naar haar toe en zei: “Ik wilde vuur maken, maar we hebben geen hout”. Ze zei, dat er in de sacristie genoeg was, maar ik zei, dat de kerk nu niet open was”.  “Dat is zo”, zei ze, “vraag dan wat aan St: Jozef”, “Vraag jij het maar, zei ik, voor mij zal hij, het niet doen”. Ben je al bij die kast gaan kijken?” vroeg ze toen. “Ja, daar is niets”. “Ga dan nog eens kijken.” Ik ging en vond er een hoeveelheid mooie stukjes, maar van een ander soort hout, dan we gewoon waren te kopen.

Eens waren we de sleutel van de school kwijt. We bewaarden die in huis en toen zij hem nodig had om in school te komen, was hij niet te vinden. Ik zocht het hele huis af‚ en zij ook. Toen ging ze naar de spreekkamer en ik vermoed, dat ze daar aan de tafel neerknielde. Aanstonds kwam ze er uit met de sleutel in haar hand en erg bleek. Ik zei: “Wat is er toch met je aan de hand? Je ziet er uit of je sterft van de schrik.”Ja, zei ze, ik ben erg geschrokken, want ik zag niets anders dan een witte hand, die de sleutel neerlegde”. 

Een andermaal stak ze, nadat ze te Communie was geweest, op een ingeving van het ogenblik, het vuur aan door een kruisje over koude sintels te maken. “Nu kunnen de kinderen hun kannetjes warmen”, zei ze. Toen ze het kruisje maakte, zag ik de vlam uit de koude sintels komen. Thuis gebeurde hetzelfde. Haar zuster Fanny zei me in tegenwoordigheid van Teresa (evenals ik plaagde ze haar nog al eens): “Onze Trees is erg handig, want ze kan vuur maken zonder kolen of hout.” Ik vroeg Teresa, wat ze bedoelde en ze vertelde, dat moeder op een ochtend ziek was en dat Fanny snel vuur moest hebben… met het bekende gevolg… Op een dag zei me haar broer: “Trees kan vreemde dingen doen; ze kan een koffieblad voor zich uit sturen.” Ik vroeg haar, wat hij bedoelde en ze vertelde me, dat ze eens bezig was een serveerblad naar boven te brengen, maar dat het te zwaar voor haar was en toen had haar Engelbewaarder het voor haar overgenomen en had het haar broer in handen gegeven terwijl zij nog onder aan de trap stond.

Op dinsdag in de Goede Week, waarover ik al sprak, maakte ik de kamer klaar voor de H. Commuhie; ik was bijna klaar, toen de bel ging voor de H. Mis; ik moest weg om het oog op de kinderen te houden. Beneden waren schone lakens, die ik daags te voren bij het vuur had gedroogd en een witte sprei, die alleen werd gebruikt als zij de H. Communie ontving. Deze was in mijn kist. Terwijl ik naar beneden ging, zei ik tegen O.L. Heer: “Ik kan niets meer doen; mijn plicht roept me.” Ik deed de huisdeur op slot. Toen ik terug kwam waren de lakens en de sprei opgelegd. Dit was voor haar gedaan, want ze was niet in staat om uit haar bed te komen. Bovendien was het onderlaken dubbel gelegd, zoals men vaak bij ziektegevallen doet.

Juffrouw Ryland merkte op, dat Teresa dikwijls haar gedachten kon lezen en wist, wat er in haar afwezigheid voorviel. Als voorbeeld daarvan vertelt ze, dat ze eens bezig was bladerdeeg te maken en de houten deegrol op de grond liet vallen. Ze waste ze af en ging weer aan het werk. Toen ze later boven kwam, zei Teresa, die al die tijd op haar kamer was geweest, lachende: “Liefste, pasteideeg moet je nooit met een natte rol bewerken.” 

Ook andere vriendinnen deden gelijksoortige bevindinigen op. Een grappige geschiedenis wordt van twee oude priesters verteld. Op weg om haar te bezoeken, achtten ze het verstandig om eerst bij elkaar te biechten voordat ze bij haar kwamen.

Niettegenstaande extasen en visioenen was Teresa van oordeel, dat ze geen ogenblik mocht verslappen in de strijd tegen zichzelf. Ze dacht, dat ze op eind nog een verraadster kon worden; dikwijls vroeg ze dan ook om het gebed, opdat ze geen verworpelinge mocht worden. Een van haar lievelingsspreuken was: “Aan strootjes kan men zien, hoe de wind waait.” Hiermee wilde ze zeggen, dat aan kleinigheden valt op te maken, hoe we tegenover God staan.

De volgende voorvallen, door juffrouw Ryland meegedeeld, tonen aan, hoe nauwlettend ze over zichzelf waakte en hoever ze haar zeldzame gave van zelfcontrole doorvoerde.

Op een dag werd onder het gesprek door, iets over pastoor Wells gezegd. Teresa sprong op en vluchtte de kamer uit. Juffrouw Ryland ging haar achterna en vond haar op de speelplaats van de school met de lippen stijf op elkaar en de hand er op geklemd. Ze vroeg haar wat er aan scheelde. “O, zei Teresa, ik was zo bang, dat ik ook iets zou zeggen!”

Op een avond kwam ze binnen en leek erg ontdaan. Ik zei maar niets tegen haar, want het leek me het beste om te wachten tot ze wat gekalmeerd was. Na enkele minuten zei ze tegen mij: “Deze keer was ik bijna bezweken.” Ze bedoelde, dat ze bijna aan de natuur had toegegeven. Ik zei: “Wat is er dan voorgevallen, dat je zo van streek bent?” Toen vertelde ze, dat ze zoals gewoonlijk voor ze naar bed ging, pastoor Wells om zijn zegen was gaan vragen; deze had haar echter de kamer uitgejaagd. “Hij had me geloof ik, omvergegooid, als ik niet gauw was opgestaan.” Pastoor Wells deed dit natuurlijk om haar op de proef te stellen.

Niets was haar te min om het als middel te gebruiken, ten einde er haar natuur mee in bedwang te houden. Maakte men haar opmerkzaam op een prachtige zonsondergang, dan sloeg ze er een enkele blik op en keek niet meer. Ze vond er plezier in om alle wensen van haar jongere collega’s in te willigen en dikwijls stond ze aan de deur te wachten om juffrouw Ryland eerst binnen te laten. In waarheid, lichte strootjes! Maar met enkele kleine veegjes wordt een mooi schilderstuk voltooid. En welk een ijzeren zelfbeheersing is er nodig voor zulk een onafgebroken waakzaamheid !

Meermalen heeft men aan juffrouw Ryland gevraagd of het leven van Teresa niet somber en moeilijk was. Daar wilde ze echter nooit van horen. Teresa was een uitgezocht gezelschap, altijd vriendelijk en attent, geestig en vol belangstelling; van nature was ze erg voortvarend en werkzaam, uitgezonderd alleen, wanneer ze door haar geheimzinnige zwakte overvallen werd. Ook dan echter nog dacht ze niet aan zichzelf. En van hysterie was geen sprake.

Altijd bleef ze kalm, vol zelfcontrole; nooit heeft men haar horen gillen; nooit maakte ze een scène. De dokter, die toch met haar toestand geen raad wist, heeft nooit over hysterie gesproken. Ook haar ziekte gehoorzaamde aan de stem van de plicht en behalve aan het einde van de vasten, was ze zelden in school niet op haar post. Haar invloed op de kinderen was zeer groot; al snel kwamen ze onder de indruk van haar lieve persoonlijkheid, die al in haar jeugd door haar speelkameraadjes zo sterk werd gevoeld. Het scheen me, dat ze in hun ziel kon kijken, dat ze wist of ze de waarheid spraken; ze ondervonden al gauw dat de best bedachte voorwendsels zonder uitwerking bleven. Bij moeilijkheden en verdriet luisterde ze echter altijd met belangstelling. Iemand. die in deze tijd bij haar in de klas zat, beschrijft Teresa’s meeleven met de kinderen. Zo vertelt ze over een treinspelletje in de klas, waarbij Teresa altijd voorop liep, puffend en hijgend als een echte locomotief.

Hoofdstuk 4. St. Mariaschool te Wigan

De kleine gebeurtenissen, in het voorgaande hoofdstuk meegedeeld, geven een beeld van Teresa zoals ze zich aan het oog van haar vriendinnen en collega’s vertoonde. Nu moeten we naar de gewichtige feiten in dit tijdbestek terugkeren. Kanunnik Snow (die later haar leidsman werd en om tot deze taak in staat te zijn, bijzondere studie van de mystieke theologie maakte) doet ons de gegevens aan de hand, waaruit we ons van haar leven een voorstelling kunnen maken.

Hij verzekert, dat Teresa een ware contemplatieve was en als zodanig langs de paden van de mystieke vereniging werd geleid. Hij zet uiteen, dat hoe nauwer de eenheid is, waartoe een ziel door God is geroepen, ze des te zwaarder reinigingsproces heeft door te maken.

Teresa, zegt hij, werd in de maanden, dat ze te Wigan verbleef, klaar gemaakt voor die graad van vereniging, welke onder de naam van Mystieke Verloving bekend staat. Deze had plaats op het feest van het Heilig Hart in 1874. Gedurende deze periode, zegt hij, had ze heel wat beproevingen en veel lijden te doorstaan. Meer dan te voren liet O.L. Heer haar in Zijn lijden delen. Vooral veel had ze door kwellingen van de duivel te verduren. Ook van de kant van haar leidsman werd ze aan menige beproeving onderworpen.

Om met de laatstgenoemde moeilijkheden te beginnen, Thomas Wells, pastoor van de Mariakerk en haar leidsman, was een heilig en ijverig priester, vol toewijding, trouw in het nakomen van al zijn plichten en daarbij een nederig man. De taak hebbend, een zo begenadigde en zo heilige ziel te leiden, en daardoor in een positie, zo vreemd aan alle tot nu opgedane ondervinding, zocht hij, in zijn nederigheid en wantrouwen tegenover zich zelf om raad en achtte het zijn plicht, die tot het uiterste te volgen. Zo werd hij een soort leidsman bij volmacht. Hij raadpleegde de eerwaarde heer James Lennon, D.D. moraalprofessor in het St. Cuthbertscollege te Ushaw, en ging veel met deze om. Dit is een toestand, die in het leven der heiligen en andere bevoorrechte zielen zeer dikwijls voorkomt, een toestand, zonder twijfel door Gods Voorzienigheid tot groter reiniging van de ziel toegelaten, maar die toch op zich zelf bezwaarlijk kan worden beschouwd als in overeenstemming met de beginselen, die een biechtvader ten opzichte van zijn penitent heeft te volgen. In zulke gevallen is het een telkens zich herhalend verschijnsel, dat de geraadpleegde priester nooit voldaan is, bijzonder als hij persoonlijk de penitent niet kent. Altijd verkeert hij in onzekerheid, en beveelt, dat de ene beproeving na de andere dient te worden toegepast, de ene vernedering na de andere, tot de penitent en leidsman beide al hun rust kwijt zijn. Dit laatste deed zich ook in ons geval voor. Pastoor Wells was een van die mensen – en zo zijn er velen, die er over denken als hij – die zich inbeelden, dat wanneer ze raad vragen, ze ook in geweten verplicht zijn, zich er precies aan te houden. Zo kwam het, dat hij Teresa alle beproevingen en vernederingen oplegde, door Dr. Lennon hem ingegeven. Eens zelfs viel hij publiek tegen haar uit en wees haar de deur van de kerk. Zo iets maakte echter weinig indruk op haar, want zij en al degenen, die er bij tegenwoordig waren, kenden de vriendelijkheid en zachtaardigheid van pastoor Wells en begrepen, dat hij maar een rol speelde. De vernedering was al te doorzichtig. Wat een echte beproeving en een oorzaak van waar leed werd, was een eenvoudiger zaak.

Onder gehoorzaamheid legde hij haar op, scapuliers en medailles af te leggen en geen gewijde voorwerpen bij zich te dragen. Dit veroorzaakte haar veel verdriet, daar ze zich inbeeldde op een of andere manier zich onwaardig te hebben gemaakt om ze te dragen en omdat dit genademiddelen waren, die ze meende voor haar zaligheid niet te kunnen missen.

Onder de beproevingen door Kanunnik Snow opgenoemd, lezen we ook aanvallen van de duivel. “Onze strijd is niet tegen vlees en bloed, maar tegen krachten en machten, tegen de heersers in deze duistere wereld, tegen de geesten van het verderf in de lucht”, zegt St. Paulus en hoe groter een heilige, hoe zwaarder de strijd! Zo zien we Satan al zijn krachten in het geweer brengen tegen dit onbekende onderwijzeresje. Hij tartte en sloeg haar, mishandelde en kwelde haar op dezelfde manier als hij het met de grote vaders in de woestijn en met de heilige pastoor van Ars had gedaan. Uit gehoorzaamheid heeft ze dit alles aan haar biechtvaders verteld en haar mededelingen zijn ten volle door het getuigenis van haar vriendinnen gewaarborgd. Sterker bewijs voor de aantrekkingskracht, door haar uitgeoefend, is wel niet te vinden, dan het feit, dat jonge meisjes, haar collega’s, de moed hadden bij haar te blijven. Hun vertrouwen in Teresa was onwankelbaar en zolang zij in de nabijheid was, waren ze overtuigd, dat hun geen leed zou gebeuren.

De volgende brief verhaalt van enige voorvallen in dit opzicht.

Bootle, 20 juni 1880. 

Eerwaarde vader,

Ter ere van de Zetel van de goddelijke Wijsheid (het goddelijk Hoofd van de Zaligmaker is bedoeld) en in de heilige Naam van Jezus en Maria ga ik de voornaamste kwellingen meedelen, die de duivel met Gods toelating me heeft aangedaan.

De eerste aanval, die te Wigan plaats vond, gebeurde, meen ik, zodra ik er aankwam. U weet, geloof ik, dat ik, zonder toestemming, gewoon was na twaalven zo spoedig als ik kon (ik had geen bed voor mij alleen) op te staan om mijn meditatie te doen, enz. En telkens als ik er mee begon ging de duivel me slaan en mijn lichaam mishandelen en hij spuwde afschuwelijke vuiligheid in mijn gezicht en op mijn ogen en over heel mijn lichaam. Het maakte me ziek en door de stank werd ik bijna vergeven. Ik vertelde het pastoor Wells. Deze gaf me ten antwoord, dat ik een vruchtbare verbeelding had, en zover ik het kan beoordelen, geloofde hij me niet; hij legde me op om het iedere keer, als ik het me inbeeldde, hem te komen zeggen. Toen hij zag, dat het aanhield, vroeg hij me om er met een priester van grote ondervinding over te mogen spreken. Maar intussen, zei hij, mag je niet opstaan om te mediteren. De nacht is om te slapen en te rusten, zodat je daarna weer bij machte bent om je plichten naar behoren te vervullen. Willens en wetens ben ik dan ook niet meer opgestaan; maar het gebeurde meermalen, dat ik mezelf op vond. Als ik dan onmiddellijk weer naar bed ging, begonnen de duivels te gillen en misbaar te maken en te lachen op een gruwelijke manier en ze tartten me en zeiden: “Ongehoorzame meid, wat beduiden je beloften aan de Hemelse Koning?” Ik nam er echter geen notitie van. ledere keer als ik zo buiten mijn bed geraakt was, heb ik het natuurlijk aan mijn biechtvader verteld. Hij zei dat als ik werkelijk van plan was stipt te gehoorzamen, dat hij dan niet in zag, hoe het mogelijk was, dat ik toch telkens weer opstond. Ik bad nu O.L. Heer en Zijn gezegende Moeder me te helpen om wat mijn leidsman mocht wensen, het koste wat het koste, volmaakt en van ganser harte uit te voeren. Langszamerhand kwam er nu aan dat opstaan een einde, maar zelden sliep ik. Ik kon er niets aan doen, dat ik mediteerde, hoezeer ik me ook naar mijn vaste overtuiging er tegen verzette. Dit vertelde ik aan pastoor Wells. Toen zei hij, dat ik een bepaalde tijd moest slapen. Zeker weet ik het niet meer, maar ik geloof, dat hij sprak van vier uur. Uit gehoorzaamheid deed ik het, maar als ik sliep, wou de duivel me wakker maken. Soms ging hij schreeuwen, alsof een arm kind buiten op de stoep stond. Andere keren trok hij me het bed uit of gooide allerlei dingen uit de kamer naar me toe en maakte daarbij afschuwelijke herrie. In het begin was ik bang, dat juffrouw Gallagher of de huisgenoten het zouden horen. Dikwijls ook heb ik, als ik wakker werd, brandlucht geroken. Dan stond het huis vol rook en zwaveldampen en ik geloofde stellig, dat het huis in brand stond.

Andere keren zag ik het bed en de hele kamer in vlam en hoorde ik geknetter en ik vrees, dat ik aan zwakheid heb toegegeven, want de eerste tijd was ik er angstiger voor dan ik wel zeggen kan, omdat er geen wijwater in huis was. De duivel had iets tegen de fles gegooid en ze gebroken. Maar Maria en St. Michaël waren altijd in de nabijheid en als ik hen riep, dan wist ik, dat de duivel geen macht had om me kwaad te doen. Ik dacht echter, dat het huis werkelijk zou kunnen afbranden en dat de duivel het deed. Daarom zei ik tegen pastoor Wells, dat ik bang was. Hij gaf me ten antwoord dat ik de duivel moest zeggen, zo iets niet weer te doen. En elke kwelling, die ik ooit ondervond, hield bij het verbod van mijn leidsman op. Pastoor Wells zei me om O.L. Heer een andere beproeving er voor in de plaats te vragen.

Toen Pastoor Wells me verbood, mijn meditatie te doen, dacht ik; dat is juist waar het de duivel om begonnen is. Ik zei dit echter niet, want ik wist, dat O.L. Heer er meer op gesteld was, dat ik zou gehoorzamen en mijn eigen wil opgeven en dit zou ook meer dan iets anders in mijn eigen voordeel zijn.

O.L. Heer hield deze kwellingen verborgen totdat we de schoolwoning betrokken. Toen werd de zaak al snel bekend. De duivel wist, dat ik er niet op gesteld was dat iemand met deze dingen gemoeid werd. Daarom zei hij me dikwijls, dat hij zou zorgen, dat de andere onderwijzeressen alles te zien en te weten zouden komen. Ik was echter overtuigd, dat hij uit zich zelf geen macht had en daarom lette ik niet op hem en als hij met zulke dingen aankwam, zei ik tegen O.L. Heer: “Heer, Gij weet het best, wat goed voor me is. Ik ben van U; doe met me wat Gij verkiest.”

Op den duur zagen en hoorden juffrouw Ryland – die nu zuster is – en juffrouw Woodward (te Burscough Hall) bijna alles. Wat ze te weten kwamen, is me niet bekend; maar omdat ze bang waren, gaf pastoor Wells hun de verzekering, dat de duivel hun geen kwaad kon doen. Gedurende mijn verblijf aldaar had ik bekoringen tegen iedere deugd; ik voelde me van God en van Zijn Heilige Moeder totaal verlaten en bij meer dan één gelegenheid wou pastoor Wells in deze tijd niet luisteren naar wat ik te zeggen had. Hij scheepte me af met de boodschap, dat ik net als altijd te Communie moest gaan en dit was toen slechts viermaal per week.

Steeds meer voelde Teresa zich geroepen, om op een zeer bijzondere manier voldoening te geven voor de zondaars. Dikwijls vroeg ze verlof om de straffen, die zij te goed hadden, op zich te mogen nemen, ten einde hun redding te bekomen. Dit scheen de duivel tot het uiterste te brengen en op zulke tijden viel hij haar met dubbele woede aan.

(55a) Ik geloof, dat de reden, waarom de duivel me spuwde en met dat vuil van zulk een afschuwelijke stank smeet, was, dat ik met het plan rondliep om mijn zinnen te versterven en er nooit in het minst aan toe te geven of liever alles te doen, zoveel me mogelijk was, wat me onaangenaam en hard zou wezen. Zeker, bij tijden was ik bijna gestikt, maar de heilige en sterke God liet me nooit in de steek en Maria was altijd mijn sterke hulp tegen de streken van de Boze. En telkens als onze lieve, goede God, mijn gebeden en kleinigheden ten bate van arme zondaars aannam, was de duivel razend; hij sloeg, sleepte en wurgde me dan bijna. Hij zei me dikwijls, dat het onzin was, te trachten andere zielen te redden, terwijl mijn eigen ziel verloren was. God had hem reeds macht over mij gegeven. Het zou voor mij heel wat beter zijn een gewoon leven te leiden; zulke dingen als ik op me nam, waren alleen maar door de grootste heiligen geprobeerd en van mijn kant was het krankzinnige overmoed te verwachten, dat God voor mij aanhoudend wonderen zou gaan doen.

Wanneer O.L. Heer me met grote verlatenheid beproefde, verscheen de Boze me met ontelbare duivels en plaagde me op een manier, waarop hij de arme zielen zou geplaagd hebben, wier schuld ik op me genomen had, met de beschrijving van elk soort van zonden tegen de liefde, van nijd en haat, tegen de zuiverheid, tegen het geloof en van afgrijselijke wanhoop. Wanneer ik werkelijk uitgeput was van de aanhoudende strijd en niet wist of ik al dan niet had gezondigd en wanneer ik het uitriep tot God om medelijden en vergiffenis en tot Maria, Jozef en St. Michaël om hulp, dan begonnen de duivels te lachen en tegelijk te roepen: “Waar is nu je God die je tot nu toe geholpen heeft? Op welke goede vriend vertrouw je; kijk eens, wat je dat bidden baat! Medelijdende vriendin, onzelfzuchtige, liefdevolle ziel, misschien zal je nu wel leren inzien, dat de liefde bij zich zelf begint. Leer wijs te wezen, als het niet te laat is; kijk eens, hoe je ontvangen zult worden, engelachtige Teresa, nederige en beminde bruid van de Allerhoogste. Wie zal je nu helpen? Waar zijn nu de zielen, die je gered hebt? Waar is je liefdevolle Moeder nu? Waar de God, die je dacht te dienen? Waar is je God?”

Dan boog ik me voor de verheven en driewerf gezegende Drieëenheid neer, en antwoordde de Boze: “O mijn Jezus, Mijn God, mijn enige Hoop. Ja, ongetwijfeld toont Gij hier Uw rechtvaardigheid. Spaar mij niet, o God, maar red degenen, die Gij wilt dat ik zal helpen. Denk er aan, dat Uw allerkostbaarst Bloed de prijs voor elke ziel is. Kijk naar Uw gapende Wonden! Zie hoe het hart van Uw Moeder breekt. Zie naar het werk van Uw handen en als Gij er naar ziet, heb dan medelijden en spaar mij!”

Eens hield O.L. Heer me het volgende voor, n.l. wat ik ook te lijden mocht hebben, ik moest dat leed tegelijk met het Kostbaar Bloed, in zover het voor die bepaalde zonde vergoten was, aan de eeuwige Vader opofferen en op deze manier een daad stellen van de tegenovergestelde deugden en wel in verbinding met de volmaaktheid en de deugd van Jezus Christus en Zijn gezegende Moeder. Een keer of vier, vijf, is het voorgekomen dat ik vastte voor de zonden van dronkenschap en zinnelijkheid en misschien wat zwak werd of zo, dat de duivel als een vriend bij me kwam om eten en drinken te brengen en op de meest medelijdende toon verklaarde, dat ik voor zulke uiterste versterving te zwak was. Bij tijden had ik veel te lijden van een brandende dorst en mijn tong zwol op. Dan kwam hij met water en andere dingen en drong er op aan, dat ik mijn dorst zou lessen. Werkelijk, zei hij, je vernielt je gezondheid. Op het ogenblik heb je zware koorts en meer van dien aard… Hij maakte ook, dat anderen het merkten. Zo ging iemand aan pastoor Wells vertellen, dat ik erge dorst leed, ten gevolge waarvan ik niet praten kon en toch niet wou drinken. Hij legde me op, dat ik telkens, als juffrouw Ryland het verlangde, iets zou drinken. Dit heb ik ook gedaan. Ik weet het: O.L. Heer is er meer op gesteld, dat we in kleinigheden onze eigen wil opgeven dan dat we jaren lang vasten of boetplegingen doen. De duivel dwong me ook wel, me zelf te slaan, zoals ik de kinderen bij het spelen elkander wel zie doen. Somtijds verscheen hij in afschuwelijke gedaanten en ook dikwijls als een man – ik denk, dat hij hierbij de lichamen van veroordeelde zielen gebruikte. In het bijzonder herinner ik me van twee gelegenheden, dat hij het raam van de slaapkamer open maakte en begon te praten alsof hij nog iemand bij zich had. Juffrouw Ryland hoorde het ook, maar ze zag hem niet en werd erg angstig. Het was in de nacht en ze zei, dat ze tegen wil en dank genoodzaakt was naar hem te luisteren. Ik stelde haar voor het kleine officie van Maria samen te gaan bidden. Dit deden we en ik verzocht haar, dit op te offeren voor al degenen die op dat ogenblik in bijzondere gevaren verkeerden. We moesten het opdragen aan de almachtige God tegelijk met de glorie die Hem gegeven werd door de Onbevlekte Ontvangenis van de gelukzalige Maagd Maria en door de ontzagwekkende reinheid van het éne goddelijke Wezen zelf. Toen werd de duivel zo kwaad, dat hij me met allerlei dingen uit de kamer begon te gooien en een hels lawaai maakte. Ineens was het, alsof er een grote ontploffing plaats had; de kamer leek in brand te staan. Juffrouw Ryland rook het vuur en zei: “O lieve, hij steekt het bed in brand, wat moeten we beginnen?” Ik antwoordde dat ze er geen notitie van moest nemen, eenvoudig wat wijwater sprenkelen en dan doorgaan met bidden. Anders moest ze maar proberen om te slapen; hij zou haar niets, niets kunnen doen en het bed was ook niet van mij. Over het eigendom van pastoor Wells had hij geen macht. Meteen smeet hij iets tegen het wijwaterbakje en brak het stuk. Het gebeurde ook, dat hij me overal in de gedaante van een vos achterna liep; andere keren was hij gedeeltelijk vis, gedeeltelijk vos en gedeeltelijk varken. Ik wil zeggen, iets met de kop van een slang, van een varken en de kop en de staart van een vos, met de vleugels en de kromme snavel van een vogel. Zo zag ik hem in de kerk en er buiten, maar ik nam er nooit veel notitie van. Ik bedoel, – ik hield me, of ik er geen notitie van nam. In het eerst was ik er erg van ontdaan. Maar pastoor Wells bracht me aan het verstand, dat er geen zonde in stak. Het was een gewoon verschijnsel, als het bovennatuurlijke met het natuurlijke in contact kwam…

Nu geloof ik, de voornaamste plagerijen te hebben meegedeeld. Maar ze kwamen veelvuldig voor, en voor mijn slappe natuur hielden ze nog al lang aan.

Enkele jaren later schreef juffrouw Ryland aan pastoor Powell, op een vraag naar hetgeen ze in Wigan had meegemaakt, de volgende brief:


St. Paulusklooster, Selley Park, 27 Juni 1880.

Eerwaarde en hooggeachte heer,

In antwoord op uw brief, laatstleden vrijdag ontvangen, geef ik de verklaring, dat ik in de tijd, toen ik met juffrouw Higginson samenwoonde, bij wijlen buitengewoon lawaai hoorde en haar zag mishandelen. Nooit heb ik gezien, wie het deed.

Op de eerste plaats vraagt u van me, te vertellen, wat ik zag en er voorbeelden van te geven. Welnu, ik vond het wijwaterbakje en de fles op een onverklaarbare manier stuk gebroken, maar zag het niet gebeuren. Nooit heb ik gezien, dat juffrouw Higginson uit haar bed werd getrokken; gewoonlijk vond ik haar er uit en niet bij machte er weer in te gaan… Rook heb ik gezien, geen vlammen. Het bed had, naar me als zeker is bijgebleven, geen vlam gevat… Wel hangt me bij, dat er tekenen waren, alsof men het wel geprobeerd had… Een vreemd licht nam ik soms waar op de muur, ook wel op het bed en over heel het gezicht van Juffrouw Higginson. Ook zag ik, maar doordat het donker was onduidelijk, dingen op haar gooien; die heb ik zelf opgeraapt. Haar eigen handen zag ik met geweld tegen haar gezicht slaan, maar kon niet merken, wie het deed. Water, dat ik bij haar had gezet om zich te wassen, zag ik over haar heen smijten. Wie het deed, zag ik niet.

Dan vraagt u, wat ik hoorde. Ik hoorde een lawaai, alsof in de kamer boven ons alles tegen de grond werd gesmeten en als ik boven kwam, leek het te doen te zijn in de kamer beneden, waar Juffrouw Higginson was. Somtijds hoorde ik een getrappel, of er dieren in de kamer waren; een andere keer voetstappen, kloppen, stemmen van mensen (dit is éénmaal voorgekomen), die op gedempte toon aan het praten waren. Juffrouw Higginson hoorde ik een geluid maken, alsof iemand haar bij de keel vast had. Ik werd wakker van gegil, maar als ik helemaal wakker was, hoorde ik het niet meer. Een of tweemaal heb ik overdag iets gehoord, alsof ze door een hand werd geslagen.

Wat de indruk er van op mijzelf betreft; ik was er angstig voor. Dit nam gedurig toe, totdat ik er in de biechtstoel over ging spreken en goede raad kreeg. Later werd het veel minder.

U vraagt me, wat ik zelf deed en op wiens advies en of het was op dat van juffrouw Higginson. Nooit heb ik juffrouw Higginson om advies gevraagd. In het begin heb ik haar wel gesproken over dat vreemde licht en gezegd, dat ik niet wist wat het was en dat het me angstig maakte, maar ik herinner me niet, haar ooit te hebben gevraagd, wat ik moest doen. Geen mens heb ik daarnaar gevraagd. Ik gebruikte wijwater. In het begin ben ik eenmaal of misschien tweemaal – dit weet ik niet goed meer – naar haar en mijn biechtvader gegaan op zijn kamer. Ik heb hem alleen verteld, wat ik de eerste en de tweede nacht gezien en gehoord had en wat ik er van dacht. Wat ik doen moest, vroeg ik hem niet. In die dagen hadden we een derde persoon in huis, die les gaf in de avondschool. Ik heb haar over de zaak gesproken en er hangt me niets van bij, dat ik haar vroeg of ik er met mijn biechtvader over zou spreken, maar met zekerheid herinner ik het me niet.

Hopend, dat mijn antwoorden op de gestelde vragen u voldoende voorkomen, verblijf ik, hooggeachte heer, uw eerbiedige,

Susan Ryland



Buiten dit getuigenis geeft juffrouw Ryland ook nog andere voorbeelden van de onafgebroken en kleingeestige aanvallen van de duivel gedurende deze tijd. Dikwijls kwam het voor, dat er op de deur werd geklopt en als Teresa dan open deed, kreeg ze van een onzichtbare hand een geweldige slag in haar gezicht. Maakte juffrouw Ryland zelf open, dan was er niemand te zien. Bij een van die gelegenheden hoorde juffrouw Ryland de slag en Teresa kwam in de kamer terug met een gezwollen wang aan één kant en gaandeweg werd het zwart en blauw. Op een avond, dat ze in hun huis tegenover de school bij elkander zaten, hoorden ze een kind hevig snikken. Teresa, in de mening, dat er bij vergissing een kind in de school opgesloten was, holde erg ontdaan weg om de sleutel te halen en zocht het hele gebouw van boven naar beneden door. Niemand te vinden! En ineens veranderde het snikken in een tergend gelach. Een andere avond, toen ze al te bed waren, vroeg Teresa aan juffrouw Ryland of ze niets in de kamer hoorde. Het was net, antwoordde deze, of er aan het voeteneind van het bed twee mannen stonden te fluisteren en samen een of ander complot opmaakten. “Ja”, zei Teresa, “het is de duivel; hij is van plan door het raam een man binnen te brengen, om ons aan te vallen.” Ze stond op en bond het raam goed vast met een touw. Kort er op kwam er een geweldig gerammel en geklop op het raam. Teresa was bij zulke gelegenheden altijd op haar hoede, dat ze alle menselijke middelen, die haar ter beschikking stonden, aanwendde. Was dit gebeurd, dan, zei ze, kon men het overige veilig aan Gods hand overlaten. Ze was gewoon te zeggen; het beste was om van de duivel zo weinig mogelijk notitie te nemen, als hij probeerde te plagen. Het was hem er juist om te doen, aandacht te trekken!

Terwijl de demonen haar op deze manier met aanhoudende kinderachtige plagerijen lastig vielen, had Teresa ook nog andere beproevingen te ondergaan die haar op een nauwer vereniging met haar beminde Bruidegom moesten voorbereiden. Zoals we zagen, was van haar jeugd af lijden haar ware leven. Dit verlangen, om in het lijden van Christus te delen, nam gestadig toe en had een bepaald doel.

Op zich zelf is dit het ware kenmerk van degenen, die Hij heeft uitgekozen voor het zeldzame voorrecht van de stigmatisatie. En de tijd was nu genaderd, dat Hij Teresa met Zijn heilige Wonden ging tekenen, om haar zo versiert, als Zijn beloofde Bruid op te vorderen. Dr. Imbert, die van de stigmatisatie en van degenen, die er mee begiftigd waren, een bijzondere studie heeft gemaakt, schrijft er het volgende over: “Het leven van degenen, die de stigmata zullen dragen, is niet anders dan een aaneenschakeling van lijden, dat opklimt tot de goddelijke ‘ziekte’ der stigmata, het hoort daarbij, als een soort lijfwacht en houdt aan tot de dood.”

In werkelijkheid werd dit bij Teresa bewaarheid.

De volgende brief aan haar leidsman geeft een beschrijving van de boetewerken, die ze op zich nam, ten einde de vlammen der liefde, die zo hevig en tegelijk zo zoet brandden in haar hart te bedwingen. Boetewerken, zo verschrikkelijk, dat ze ons vrijwel onmogelijk voorkomen, ofschoon het voor haar “kleinigheden” waren, waarin ze veel vreugde vond.

(56) “Eerwaarde vader,

Uit gehoorzaamheid aan uw wens, zal ik proberen, u de kleine onbeduidendheden te vertellen, die ik zonder verlof op me heb genomen. O mijn lieve, goede Jezus, mochten deze dingen niet in overeenstemming met Uw H. Wil zijn geweest, vergeef ze me dan omwille van Uw gehoorzaamheid tot in de dood…

Een vaste methode van boetewerken kon ik niet op me nemen, voordat ik buiten het klooster was. U weet, dat ik altijd zoveel tijd als ik kon, ’s nachts aan bidden besteedde; ook vastte ik veel en zonder verlof. Ik stelde me vervolgens als wet, op de gelukkige dag, dat ik te Communie ging, niets te gebruiken dan wat me krachtens de gehoorzaamheid werd opgelegd. In het begin had ik erg veel last van het vasten; van nature was ik bijzonder zwak. Maar ik dacht; hoe meer ik het voel, des te meer pleizier doe ik er mee aan de lijdende, gekruisigde Bruidegom van mijn ziel. Ook deed ik de belofte nooit naar een of ander publiek amusement toe te gaan, behalve uit gehoorzaamheid of uit liefde (dit laatste na mijn kloostertijd). Ofschoon ik wel gewend was, mijn zinnen te versterven deed ik toch, te Wigan gekomen, de gelofte, nooit, aan geen enkele van mijn zinnen iets toe te geven in hetgeen aangenaam was, behalve uit gehoorzaamheid, enz. Vervolgens beloofde ik, nooit naar wereldse dingen, ik bedoel naar nieuwtjes te vragen, nooit te tonen, dat iets me leed deed en te proberen om in alle omstandigheden steeds hetzelfde te zijn. Meestal deed ik en dikwijls herhaalde ik ook mijn geloften voor dit altaar. De geloften, die ik te Wigan in praktijk bracht, had ik hier gedaan, voordat ik van hier weg ging, want u was de eerste, die me heeft toegestaan dagelijks te communiceren en om deze reden was deze kerk me bijzonder dierbaar. Al viel me het vasten in het eerst erg zwaar, de slaap was toch de grootste vijand, waarmee ik te kampen had. Toen ik meer uren aan het bidden ging besteden, was ik dikwijls genoodzaakt te gaan slapen, maar dit ontmoedigde me toch niet. Langzaamaan hielp Hij me het te boven te komen. Nu slaap ik zelden meer.

Met u moet ik openhartig zijn, daarom zal ik ook bekennen, dat u me groter versterving heeft aangedaan dan ik ooit mogelijk had geacht te ondervinden, want al weet ik, dat uw woord Zijn woord is, toch is dit schrijven, door u gevorderd, een last, die me bijna te gronde richt. Is het hoogmoed of menselijk opzicht, waar dit uit voortkomt, dan ben ik toch overtuigd, dat Hij me er voor zal straffen. Maar al tracht ik opgewekt te gehoorzamen, toch voel ik mezelf er diep door getroffen en daarom ben ik bang, dat ik niet in volmaakte vereniging met Hem leef. Nu geloof ik wel, vader, dat ik u alle nietige kleinigheden, die ik met groot verlangen heb aangewend, om mijn lichaam onder bedwang te brengen, heb bekend gemaakt. Dikwijls is het bij me opgekomen om die kleine dingen op te geven, omdat ik moe of zwak was. Ik geloof echter, dat Hij het niet toeliet; altijd maar heb ik de tijd verlengd in plaats van in te korten. Dit alles is Zijn werk en in volle waarheid kan ik met de psalmist zeggen: “Niet aan ons, Heer, niet aan ons, maar aan Uw Naam moet Gij de eer geven.”

O Jezus, ik beschouwde dit alles als begraven in Uw Hart… maar sinds ik geheel de Uwe ben, kunt Gij met me doen wat Gij wilt! Mocht ik altijd en op de manier, die Gij wenst, Uw heilige Wil volledig vervullen; mijn wil is van U, zoals ook mijn arm hart en mijn ziel van U zijn.

Heb ik niet alles verteld, dan heb ik het vergeten. Ik verlang niet anders dan me geheel voor u open te stellen, evenals ik ook hoop, dat Hij u het allerdiepste van mijn hart en de kern van mijn ziel zal doen zien.

Vraag nooit dierbare vader, of u iets met mij of ten opzichte van mij moogt doen. Ik heb mezelf geheel in Zijn handen gegeven en Hij heeft me uitdrukkelijk gezegd, stipt te doen, wat u zoudt opleggen. Op geen andere manier wens ik behandeld te worden dan die, waarop een heel klein kind door zijn moeder wordt behandeld; deze vraagt ook nooit, wat het kind wil! Ik wens geen andere wil te hebben dan de Zijne. En nu verzoek ik om uw gebed en uw zegen. Ik blijf, dierbare vader, uw gehoorzaam en toegewijd kind in het H. Hoofd en het liefdevol Hart,

Teresa Higginson, kind van Maria

Dit heb ik het eerst geschreven, omdat het mij het zwaarste viel. Bedank Hem met mij voor deze kleine vernedering.

Hoofdstuk 5. De bruid van de Gekruisigde

Kanunnik Snow spreekt van Teresa’s veelvuldig meeleven met het lijden van Christus. Gedurende de tijd van haar verblijf in Wigan scheen ze bij haar extases geregeld de Heer te volgen op Zijn weg naar Calvarië. Deze lijdensextases zijn de bekende onderscheidingstekenen van alle gestigmatiseerden. De H. Catharina van Ricci had ze jaren lang achtereen. Wat Teresa betreft, geeft juffrouw Ryland de meest nauwkeurige beschrijving van hetgeen in de Goede Week van 1874 plaats greep en ze zegt er bij, dat hetzelfde bij andere gelegenheden ook voorviel. Teresa was volkomen buiten bewustzijn, maar klaarblijkelijk volgde ze stap voor stap de Heer bij heel Zijn lijden. Dit was voor een ieder, die op haar doen, op haar woorden en vooral op de uitroepen, die haar ontvielen, lette, duidelijk.

Eens stuurde juffrouw Ryland een boodschap naar pastoor Wells. Teresa was blijkbaar met de Heer op de weg naar Calvarië aan de derde val gekomen; ze bukte zich als om de Heer te helpen opstaan. Juffrouw Ryland meende, dat ze op het punt stond te vallen en strekte een hand uit om haar te steunen. Maar pastoor Wells verzocht haar stil te blijven zitten.

Juffrouw Woodward, een der andere onderwijzeressen, sprak met haar biechtvader, pater Gradwell SJ, over de zaak en deze raadde haar aan om aantekeningen bij te houden van hetgeen voorviel. Naar aanleiding hiervan hebben zij en juffrouw Ryland om beurten de wacht gehouden en nauwkeurig opgeschreven wat ze waarnamen. De aantekeningen van dinsdag en woensdag in de Goede Week zijn van juffrouw Woodward, die van Witte Donderdag van juffrouw Ryland. Deze verklaart:

Ik lette op hetgeen ze deed en schreef alles op. Wat ik haar hoorde zeggen, zette ik tussen aanhalingstekens. Wat volgt is aan deze aantekeningen ontleend. Witte Donderdag. ’t Begon om half vijf. Ze vroeg de Heer bij haar te komen. “Wanneer gaat Gij toch komen, Heer? Ik ben een zondig schepsel. Was me in Uw kostbaar Bloed, o Jezus. O Heer, laat toch niet toe, dat ik ooit verraad tegen U pleeg. Nooit zal ik U verlaten.” Ze leunt haar hoofd als St. Jan. “Laat me hier rusten, o Heer!” Ze heft haar hoofd wat op. “O God, laat mij U nooit verraden. Laat me met U meegaan! O Jezus, ik wil niet van U scheiden. Laat me… O Heer, ik kan niet hier blijven; laat me gaan.” Haar hoofd zakt, licht schuddend, op de borst. Sluit krampachtig de ogen, als om iets niet te zien. “O eeuwige Vader, als het mogelijk is, laat die bittere kelk dan… O mijn God, verlaat Hem niet. O, heb medelijden met Hem. Uw wil geschiede, o eeuwige Vader. O Engelen, komt ter hulp! Och, kon ik Hem helpen!” …

In haar brieven heeft Teresa zelf het er dikwijls over, dat ze O.L. Heer bij alle fasen van Zijn Lijden volgde en beschrijft ook de angsten, die ze daarbij leed.

(26) Mijn ziel schijnt te vergeten, dat zij de zondares is, voor wie Hij lijdt en vol medelijdende liefde verlangt ze bij Hem te zijn. O kon ík U helpen, Liefste, bij Uw lijden. Ik bedoel niet, dat we zo iets werkelijk zeggen; dit lijkt me onmogelijk, maar zo voelt men het… Als we over dit soort van lijdensopenbaringen van O.L. Heer spreken, veroorzaakt dit altijd in ons een nieuwe en diepere afschuw voor de zonden, die ik als de bewerkers van alles zie; een grote vrees om tegen de oneindige rechtvaardigheid van God te misdoen en een diepe eerbied voor de ontzagwekkende reinheid van God. Daarbij krijg ik dan zulk een dorst naar lijden, dat niets dan de werkelijke pijn, die mijn gekruisigde Zaligmaker me toestaat te verduren, dit kan verzadigen; dan komt er een brandend verlangen en de vaste wil in mij om mezelf met Hem voor de zielen van alle mensen op te offeren.

In de Goede Week van 1874 verheerlijkte O.L. Heer Zijn uitverkoren dienares met de tekenen van Zijn heilige Wonden. In een brief, enkele jaren later uit gehoorzaamheid aan pastoor Powell geschreven, doet ze hem aldus in eenvoud haar verhaal van het gebeurde.

(11) En terwijl ik in Wigan was, in het jaar 1874, heeft mijn Heer en mijn God op vrijdagmorgen in de Passieweek mij de tekenen van Zijn heilige vijf Wonden gegeven. Met alle aandrang heb ik Hem gevraagd, ze van me weg te nemen en me zo mogelijk er nog groter pijn voor in de plaats te geven. Gedurende de volgende week hebben ze aanhoudend gebloed. Pastoor Wells heeft er op Goede Vrijdag een van gezien; daarna verdween deze; de andere waren al vroeger in de morgen weg gegaan; bij onderscheiden gelegenheden gingen ze weer open. Ik meen, dat ik u dit al eerder verteld heb. Omdat ik er echter niet zeker van ben, acht ik het beter, het nu te doen.

(61) Veel heb ik sinds 1860 in mijn hoofd, mijn borst en mijn zijde geleden; het lijden is echter veel erger geworden na 1874, toen O.L. Heer mij het voorrecht gaf, waarvan ik u sprak. In het midden van mijn handen, voeten, in mijn hoofd en mijn hart zijn de pijnen soms onduldbaar; maar telkens als ze bloeden vind ik verlichting; dit komt echter niet zo heel dikwijls voor. Ook in mijn schouders heb ik veel pijn. Ik schaam me bijna dit pijn te noemen, want ik weet, dat het buitengewone weldaden zijn, die ik niet kan verdienen en op geen enkele manier aan mezelf te danken heb. Alles komt van U, o God, gelijk alle voorrechten, waarmee Ge mij hebt overladen. Aanvankelijk begreep ik de aard van deze gunsten niet; maar een jaar of tien, twaalf terug merkte ik, dat de pijn op vrijdag, op feesten van O.L. Heer en gedurende de vasten altijd groter was. Ze zijn voor mij steeds een oorzaak geweest van geestelijke kracht en welzijn. Dikwijls als ik bang was, dat ik op een of ander gebied mijn menselijke natuur niet meester kon, heb ik op die delen gedrukt; ze waren dan altijd een bron van leven voor me en ik was bij machte te overwinnen. Ik wil zeggen; de Heer gaf me, als ik dit deed, grote hulp. Bij de laatste duisternis echter, die ik in mijn ziel ondervond, heeft het de Heer behaagd, me die hulp niet te geven en toen waren ze voor mij, min, laf schepsel, oorzaken van onnoemelijk en bijna ondragelijk leed en marteling. Toch weet ik, o Heer, dat ze het onderpand van Uw liefde voor mij zijn en ik stel ze misschien ook hoger dan enige andere gave, door U me geschonken. Moge Uw heilige Naam eeuwig gezegend zijn.

Juffrouw Ryland geeft een zeer interessant verslag van hetgeen ze in deze tijd te zien kreeg.

Ik zal beginnen met het verhaal, hoe ze de doornenkroning kreeg. Het gebeurde op passiezondag in 1874. Ik was de enige getuige. In de namiddag vroeg ze me boven te komen. Blijkbaar leed ze erg veel en ging naar bed. Ze verzocht me te bidden, dat ze in staat mocht zijn, naar de zondagsschool te gaan; ’s avonds zou ze alles verduren, wat de Heer haar te dragen mocht geven. Ze zei er bij: “Dit lijden gaf Hij me zelf.” Ze was bij machte op te staan en ging naar de zondagsschool en naar het Lof. Tegen de avond werd ze erg zwak en nadat we naar bed waren gegaan, zelfs erg ziek. Ik achtte het nodig, juffrouw Woodward, die in de kamer er naast sliep, te roepen. Ze wilde het echter niet hebben en ik ging dus weer te bed. Eensklaps echter sprong ze op. Ik dacht; ze valt buiten het bed en ik sprong toe om haar neer te duwen. Enige tijd was ze met haar hemelse Bezoeker in gesprek. Toen stak ze haar rechterhand uit naar O.L. Heer, want Hij was het en zei hardop: “Neen, dat niet; geef mij de doornenkroon; geef mij de doornenkroon.” Enkele ogenblikken later viel ze achterover, juist zoals ze was opgesprongen. Ik zei tegen haar: “Teresa, ga je sterven? Als dit zo is, dan moet ik pastoor Wells gaan halen.” Ze scheen niet te verlangen, dat hij gewekt zou worden en ik liet het er bij. Toen zei ze: “O.L. Heer heeft me Zijn doornenkroon en de schouderwonde gegeven.” De volgende dag zag ik er geen tekenen van. Alleen meende ik, dat er puistjes op haar voorhoofd stonden. Ik kan echter niet zeggen of deze al dan niet iets met de zaak te maken hadden.

De avond voor Palmzondag was ze naar bed gegaan; ik meen, dat ik zelf haar (omdat ze zo zwak was) er in had gelegd. Ik knielde naast haar neer; ze was zonder bewustzijn, tenminste zover ik in staat was het uit te maken. Ze was met iemand, die bij haar aanwezig was in gesprek. Ze tilde haar rechter arm omhoog en hield hem een of twee minuten flink omhoog (*).

(*) Juffrouw Ryland was aanvankelijk van gedachte, dat Teresa op dat ogenblik de stigmatisatie ontving. Teresa zelf echter vertelde haar, dat dit vrijdags ’s morgens plaats had. Juffrouw Ryland voegt er echter bij: “Toen ik haar ‘s avonds vóór Palmzondag haar rechterhand zag opheffen en zo krachtig ophouden, zal ze niet de wond hebben gekregen, maar deze hebben aangeboden als offer bij een of ander gebed voor de zondaars.

Toen liet ze hem zakken. Ik keek er niet naar. Nu bevreemdt het me, dat ik zo weinig nieuwsgierig was naar deze dingen. De volgende dag hield ze haar hand gesloten en de duim van de andere hand er midden boven op. Ik denk, dat ze zich die ochtend zelf waste met haar linkerhand, maar dit weet ik niet meer. In elk geval, toen ze me de handdoek teruggaf, zaten er bloedvlekken in. De volgende morgen had ze haar beide handen dicht. Ik waste haar en ze zei me: “Mijn handen kan ik zelf wel wassen, lieve.” Ik gaf haar dus dezelfde handdoek en ze gaf hem weer met bloedvlekken er in terug. Elke dag herhaalde zich dit.

Op Goede Vrijdag gingen we naar de ochtendplechtigheden; we lieten Teresa in bed achter en draaiden de huisdeur op slot. Toen we terug kwamen, holden we beiden direct naar haar toe en vonden haar op bed uitgestrekt, de armen open gespreid in de vorm van een kruis, met wonden in haar handen. Zoals gewoonlijk kwam ik niet erg dicht bij haar. Ik zag juist nog, dat juffrouw Woodward aan het voeteneind van het bed de lakens oplichtte om te zien of het met haar voeten ook zo het geval was. Ik liep weg, om pastoor Wells te halen. Hij kwam. Ze was nog in dezelfde toestand. Hij zei tegen mij: “Ga snel naar de dokter.” Ik ging en toen ik met Dr. Hart terugkwam, was ze weer heel gewoon en in gesprek met pastoor Wells. Dr. Hart bevond haar uiterst zwak; maar – zoals pastoor Wells zei – verklaarde hij, niet te weten, wat er met haar aan de hand was.

Wanneer Teresa de deur niet uit kon, had ze een hevig verlangen naar de H. Communie. Wat ze in dit opzicht te lijden had, kan ik het best vergelijken met de toestand van iemand, die sterft van honger, terwijl er eten voor hem staat, waar hij niet bij kan. Was ik te communie geweest, dan was het, of ze me verslinden wou; het ging me erg aan mijn hart haar smachtend klagen te horen. Ik ging er over spreken met pastoor Wells. Het enige, dat hij er op zei, was: “Zij hoeft die weg niet te gaan. Zeg haar namens mij, dat zij het niet moet doen.” Ik moest haar natuurlijk deze boodschap overbrengen, en daarna sprak ze er niet meer over.

Nu en dan probeerde juffrouw Ryland pastoor Wells te bewegen om haar de H. Communie te brengen; hij wilde er echter niet altijd op ingaan – ongetwijfeld om haar te beproeven. Op Witte Donderdag 1875 wachtte ze de hele dag op hem. Ze lag te bed en als juffrouw Ryland haar zei iets te gebruiken, was haar enige antwoord: “Hij zal wel komen.” Ten slotte kwam ’s avond om negen uur de kapelaan, die de hele dag in Liverpool was geweest, met het H. Sacrament. Daarna stond ze op; maar al snel werd ze weer door zwakte bevangen en moest terug naar bed. Heel de volgende dag bleef ze er in en juffrouw Ryland verliet haar geen ogenblik. Deze vertelt, dat er die dag heel wat bloed uit haar mond kwam, dat ze in een handdoek opnam. Naar haar handen en voeten keek ze niet; later echter bleek daar niets uit gekomen te zijn.

Gelijk het meestal het geval is met de gestigmatiseerden, veroorzaakten de heilige wondetekenen Teresa, wier nederigheid voor alle uitwendige verschijnselen bang was, veel onrust. Maar hoezeer ze het ook probeerde, het was niet altijd mogelijk het feit te ontkennen en meerdere van hare vriendinnen getuigen dan ook, de wonden in haar handen en voeten en de littekens van de doornen op haar voorhoofd te hebben gezien. Telkens en telkens weer smeekte ze O.L. Heer, de uitwendige tekenen weg te nemen, maar zo mogelijk de pijn te vergroten. Hierin geleek ze op de H. Catharina van Siëna. Toen deze hierin verhoord was geworden, verklaarde ze, dat de pijn van de onzichtbare wonden zo hevig was, dat alleen een wonder haar in het leven hield. Ook Teresa’s gebed werd verhoord, want op het eind van haar leven waren de uitwendige tekenen geheel verdwenen en de verpleegster, die haar bij haar laatste ziekte oppaste, zag noch vóór, noch ná, de dood er enig teken van.

Nu was Teresa ten volle pasklaar gemaakt voor de grote gebeurtenis, waarop de Heer haar zo lang had voorbereid. Ik bedoel de wonderbare plechtigheid van haar Mystieke Bruiloft. De H. Theresia noemt dit de ‘geestelijke verloving’ en zegt er van, dat het in werkelijkheid niets anders is dan een belofte van hetgeen volgen gaat; het is immers de inleiding tot het Mystieke Huwelijk, waarin de volkomen vereniging van de ziel met haar goddelijke Heer bereikt wordt. Toentertijd wist niemand iets van dit verheven voorval af. Teresa sprak er nooit over, zelfs niet met juffrouw Ryland. Eerst vele jaren later heeft ze uit gehoorzaamheid in twee afzonderlijke brieven er pastoor Powell een beschrijving van gegeven.

(77) Toen ik op het feest van het H. Hart datzelfde jaar, bij u een bezoek bracht aan het H. Sacrament, stak O.L. Heer een doornenkroontje, met een kruisje van onzegbare schoonheid er aan, bij wijze van ring aan de vinger naast de pink van mijn linkerhand en gaf me te verstaan, dat doornen en kruisen het deel zijn van degenen, die Hij tot de Zijnen verkiest. Hij had het offer, dat ik zo dikwijls van mezelf gedaan had, aangenomen; in het vervolg had ik mezelf te beschouwen als geheel de Zijne, gelijk Hij zich geheel aan mij had gegeven en als bewijs, dat er geen illusie in het spel was, verklaarde Hij me dat ik de doornen en de kruisen, waarvan deze ring een voorstelling gaf, zou voelen. Zo is het gebeurd, want van dit ogenblik af heeft Hij me verlatenheid, dorheid en kruisen van allerlei aard doen toekomen en wel zodanige als ik te voren nog niet kende. Maar Hij heeft me er buitengemene genaden bij gegeven om ze geduldig te dragen en ze, evenals Hemzelf lief te hebben en te koesteren.

(39) In de Naam van Jezus, onze goddelijke Bruidegom, uit gehoorzaamheid aan uw wens en tot eer en glorie van de boven alles gezegende Drieëenheid wil ik trachten een verhaal te doen van hetgeen Jezus, mijn enige Beminde, voor mij heeft gedaan, iets waarin ik part noch deel heb, noch enige verdienste en dat me als iets ongehoords voorkomt. Het gebeurde in het jaar 1874, ik meen op het feest van het H. Hart, nadat Hij me zeer grote weldaden had bewezen, die ik niet in staat ben te beschrijven – ik bedoel; wat ik er bij zag en hoorde – O.L. Heer stak aan de vinger naast de pink van mijn linkerhand een klein doornenkransje, waaraan in het midden een kruisje zat met prachtige stenen en Hij gaf me te verstaan, dat ik van dan af veel voor Hem zou moeten lijden tot het einde toe en dat ik nu mezelf als de “bruid van de Gekruisigde” had te beschouwen. O God, wat zijt Gij wonderbaar en wat wist Gij mij duidelijk te maken, dat Gij de Alwijze en Almachtige God zijt. Want ik stond verbaasd over de grote dingen, die Gij aan mij deed en ik was niet bij machte aan iemand enige verklaring er van te geven of ook maar er over te praten. En al kon ik niet twijfelen of het wel van U kwam, ik meende, dat de kruisweg een goed begaanbaar pad was en in tijden van dorheid maakte ik me angstig over de ongemene gunsten, die U mij hebt bewezen. En sinds U mij van de bittere kelk uit de Hof hebt laten proeven, is mijn arme ziel gaan dorsten en mijn hart gaan branden van verlangen naar meer en meer lijden. Dat doornenringetje stelde me dan gerust en het verbond me nauwer en nauwer met U, de God van mijn hart. En van die tijd af zag ik die woorden bewaarheid (ik zeg ‘woorden’, ik wil er echter niet mee zeggen, dat Hij sprak: Hij gaf me alleen maar zo duidelijk mogelijk te verstaan, wat ik heb gezegd). Ik zei straks: “nadat Hij me zeer grote weldaden had bewezen.” Ik geloof niet, dat we, terwijl onze ziel in God verloren is, in staat zouden zijn, om iets te horen, te zien of te onderscheiden, noch met de ogen van de ziel, noch met die van het lichaam.

Hoofdstuk 6. Leiding

In juli 1875 verliet Juffrouw Ryland Wigan. Teresa wandelde met haar mee naar het station om haar uitgeleide te doen. Juffrouw Ryland huilde. Onderweg ontmoetten ze een van de kapelaans en die vroeg, wat er aan de hand was. Teresa vertelde het hem en voegde er glimlachend aan toe: “Ik geloof, dat ik meer reden heb om te huilen, want ik verlies een vriendin en blijf alleen achter.” Ze was er echter de persoon niet naar, om bij enige teleurstelling die haar zelf betrof, te huilen.

De vriendinnen bleven met elkaar in correspondentie en ontmoetten elkaar nu en dan in de vakantie, totdat enkele jaren later juffrouw Ryland haar intrede deed bij de zusters van liefde van de H. Paulus, bij deze roeping niet weinig door Teresa geholpen. Daarna ontmoetten ze elkander niet meer, maar zuster Barbara vergat haar vriendin niet en toen de jaren voorbij gingen, haar ogen verzwakten en ze vele uren in werkeloosheid had door te brengen, leefde ze meer en meer in de herinnering aan de wondervolle dagen, toen ze het voorrecht genoot, in zulk een intieme omgang te leven met iemand die God zo na stond.
In de herfst van hetzelfde jaar moest Teresa naar huis terugkeren, of wel om wille van haar gezondheid, of wel op verlangen van haar ouders. Pastoor Wells echter wilde er niet van horen, dat ze zou weggaan. Juffrouw Ryland zegt:
Het laatste jaar was er een ander, een jonger meisje (1) bij Teresa in de school. Ik meen dat zij bij Teresa voor gezelschap in huis kwam nadat ik was weggegaan, ik geloof echter niet, dat ze op dezelfde kamer sliepen. Pastoor Wells wilde Teresa niet laten gaan; de zusters van O.L. Vrouw namen mijn plaats in. De laatste zes maanden moet ze, alleen in dat huis, veel geleden hebben. Ze vertelde, dat ze een touw aan de stijl van het bed had vastgemaakt om zich er ’s morgens aan op te trekken. Ook zei ze nog, dat toen ze weg moest, hij niet wilde toegeven. Daarom heeft ze met Kerstmis de sleutels van de school mee naar huis genomen en ze hem opgestuurd met de boodschap, dat ze niet terugkwam.
Ten slotte berustte pastoor Wells in haar beslissing en stuurde haar het volgende getuigenis: Juffrouw Teresa Higginson is gedurende drie jaar in de St. Mariaschool te Wigan de meest voorbeeldige onderwijzeres geweest. - Getekend, Thomas Wells, 22 februari 1876.
Een brief van hem, enkele jaren later in antwoord op een verzoek om inlichtingen aan pastoor Powell geschreven, bewijst wel zijn ongeschokt vertrouwen in haar, niettegenstaande of misschien wel juist ten gevolge van de vele en strenge beproevingen waaraan hij haar had onderworpen.
  
Great Eccleston, Garstang, 28 Juni 1880.
Hooggeachte Heer Powell,
Uw brief kwam me deze morgen, maandag, in handen. Op de vragen die u mij over juffrouw Higginson stelt, zal ik zo goed ik kan met genoegen antwoorden.
In de namiddag van Goede Vrijdag 1874 zag ik met zekerheid de stigmata op een van haar handen. Ik was volkomen op de hoogte van de vele buitengewone beproevingen die ze te verduren had; later heb ik er de gevolgen van gezien, zoals gebroken voorwerpen in de kamer die ze bewoonde; vooral de wijwaterbak. Bij een zekere gelegenheid was ze ten gevolge van ziekte of zwakheid ongeveer een week niet op school geweest. Op mijn verzoek bezocht de dokter haar, maar hij was niet in staat, haar enige beterschap te bezorgen. Hij was van oordeel dat het een hardnekkig geval was en dat er veel gevaar bij was. Toen ik ’s middags om twaalf uur bij haar kwam, lag ze te bed, maar was zeer goed bij kennis. Ik zei haar dat de school naar mijn oordeel er onder lijden zou als zij weg bleef; ze moest dus opstaan en zorgen dat ze ’s middags om drie uur op haar post was. Ofschoon ze op dat ogenblik niet bij machte was op haar benen te staan, zag ik haar kwart voor drie alleen naar de school wandelen om eerst eens te kijken en tegen drieën stond ze, blijkbaar zo goed als ooit te voren voor de klas les te geven. Dit soort dingen kwam herhaaldelijk voor. Ik stond geregeld in verbinding met Mgr. Lennon van Ushaw, die me veel met goede raad heeft bijgestaan. Eenmaal heb ik over haar aan de bisschop geschreven. Juffrouw Ryland heb ik verzocht, om alle gebeurtenissen van de Goede Week die zij en ik zouden waarnemen, op te tekenen. Het memorandumboek dat ik u met dezelfde post op stuur, bevat hetgeen zij op mijn verzoek opschreef.
Het stukje papier met potlood beschreven is het handschrift van juffrouw Higginson. Erg graag zou ik beide terug hebben. Ik hoop dat u er voor zorgt, dat ik ze allebei weer toegezonden krijg. De brieven van Mgr. Lennon heb ik nog hier.
Met vriendelijk groeten voor juffrouw Higginson, als ze nog bij u is. Geloof mij, dierbare pastoor Powell, uw van harte toegewijde 
Thomas Wells
Teresa kon niet stil zitten; de korte tijd dat ze thuis was, ging ze te Seacoinbe in de school van pastoor Lynch les geven. Daarna kwam ze aan de St. Albaanschool te Liscard.
Maar, vertelt juffrouw Ryland, het schijnt, dat ze het met die priester niet al te best kon vinden, want al na een week, zei ze, had hij haar opgezegd. De reden hiervan is me onbekend. 
In 1877 openden de paters Jezuïeten een nieuwe missiepost in Sabden, een dorpje niet ver van Clitheroe. Het was heel moeilijk om personeel voor de school te vinden. Oorzaak hiervan waren de primitieve toestanden in het plaatsje, dat de naam had van erg ruw en goddeloos te zijn. Er was geen eigen onderwijzerswoning; het enige bruikbare onderdak was erg armelijk en het salaris was gering. Teresa verlangde erg het werk op zich te nemen, maar haar ouders verzetten zich er tegen met het oog op haar zwakke gezondheid. Ze was echter van oordeel, dat de liefde en haar roeping er haar voor aanwezen en zoals ze in haar jeugd, als ze iets goed oordeelde, zich door niets van haar plan liet afbrengen, zo wist ze ook nu door te zetten. Haar vader liet haar gaan, hoewel hij er niet toe te bewegen was om aan haar onderneming zijn zegen te geven. Ze nam afscheid en ging naar Sabden. Het was de laatste keer dat ze haar vader zag. Op 13 Oktober 1877 kreeg hij op straat een beroerte en stierf vrijwel onmiddellijk, nadat hij juist nog tijd had gehad om de Sacramenten te ontvangen.
Teresa schreef aan juffrouw Ryland, dat ze door een groot kruis was getroffen. Later stuurde ze haar een bidprentje en schreef er bij: “Dit hoort bij het kruis, waarvan ik u sprak.” Hier voegde ze echter nog het volgende aan toe, dat ze in een visioen, haar vader in St. Helen stervend op straat had zien liggen. Toen de priester het telegram bij haar binnenbracht, had ze hem gezegd: “U hoeft me niet te vertellen, vader, wat er aan de hand is, want ik weet het vader is gestorven.” De gedachte aan haar lieve vader is haar altijd bijgebleven; tot het eind van haar leven toe vroeg ze jaar op jaar op zijn sterfdag aan haar priester-vrienden om hun gebed en om H. Missen.
De gezondheid van mevrouw Higginson had bij de dood van haar man door de schok veel geleden en ze verlangde er erg naar, Teresa bij zich te hebben. We mogen er van overtuigd zijn, dat Teresa, als ze de drang van haar eigen hart had gevolgd, aanstonds naar haar moeder was gegaan; maar in kwesties die haar persoonlijk aangingen, nam ze nooit zelf een beslissing. Een van haar zusters die toen thuis was, schreef aan pater Lea, een van de paters op de post van Sabden, over de toestand van haar moeder en verzocht hem, Teresa thuis te laten komen. Uit het antwoord van pater Lea blijkt wel, hoe hoog hij zijn onderwijzeres had leren waarderen. Op 5 Maart 1878 schreef hij:
Met grote spijt heb ik kennis genomen van hetgeen u aangaande Teresa schrijft. Als uw moeder ziek is en ze haar werkelijk thuis verlangt te hebben, dan valt er natuurlijk slechts één ding te doen en dat is, dat ze naar huis gaat om haar moeder te helpen. Het zou echter in alle opzichten voor Sabden een verschrikkelijk verlies zijn, maar haar plicht tegenover haar moeder komt op de eerste plaats. Gaat ze nu naar huis, dan is te voorzien dat ze naar een andere school solliciteert, zodra uw moeder haar missen kan. Zou het in de gegeven omstandigheden niet mogelijk zijn, het bij wijze van grote gunst in mijn belang zodanig te regelen, dat ze blijft, waar ze is, zolang ze thuis niet beslist noodzakelijk is? Wat haar woning betreft, wil ik doen wat ik kan, om die te verbeteren, zodra ik in Sabden kom. Ik ken uw vriendelijkheid en vertrouw dan ook vast, dat u alles zult doen wat in uw macht ligt om aan mijn verzoek tegemoet te komen.
Dit beroep had het verlangde effect. Teresa bleef voorlopig te Sabden. De opmerking betreffende de woning hield waarschijnlijk verband met een voorval, tijdens haar verblijf aldaar. De vrouw, bij wie ze inwoonde, was honderd pond kwijt geraakt. Ze verdacht Teresa en beschuldigde haar ervan dat ze het geld gestolen had, ze liet een politieman komen en stond er op, dat deze een onderzoek bij haar zou instellen. Teresa onderwierp zich gewillig hieraan. De politieman weigerde zelf het onderzoek aan haar persoon te doen, maar hij stond er bij, terwijl de vrouw het deed; daarna gingen ze samen heel de kamer nasnuffelen. Toen het onderzoek afgelopen was, verzocht Teresa hem, zijn volmacht te tonen. Hij moest bekennen dat hij er geen had gekregen. Hierop berispte ze hem en waarschuwde hem, zulke dingen niet meer uit te halen. Later kwam uit, dat de vrouw zelf haar geld op een veilige plaats had opgeborgen en was vergeten waar ze het gelaten had.
Teresa voelde zich diep gekrenkt. Het moet iemand met zulk een sterke wilskracht en een zo hoge levensopvatting hard zijn gevallen en in meerdere van haar brieven aan haar leidslieden vinden we zinspelingen, waaruit valt op te maken, wat ze hierbij heeft gevoeld. Tegenover niemand anders echter heeft ze zich over deze zaak uitgelaten. En niet alleen heeft ze van harte haar betichters vergeven, maar zo ver ging haar liefde, dat ze op zich nam te boeten voor alle zonden die daarbij mochten zijn bedreven en ze vroeg bijzondere gebeden voor hen, die ze als haar beste weldoeners beschouwde.
Zo schreef ze aan pastoor Powell:
(14) Naar ik meen, vertelde ik u reeds, dat men mij ervan heeft beschuldigd, een tas met geld van meerdan 100 pond te hebben gestolen - precies weet ik het bedrag niet. Aan mijn vriendinnen heb ik er niets van gezegd, maar iemand heeft er over geschreven aan mijn zus en haar van alles op de hoogte gebracht. Thuis zijn ze er erg over uit hun humeur geweest en er zijn lelijke dingen over gezegd. Bid dat er niet verder tegen de liefde wordt misdaan en gezondigd; men zegt hier, dat mevrouw B. gestraft diende te worden voor hetgeen ze reeds verteld en gedaan heeft. Bid goed voor haar en voor allen die in deze zaak of bij andere gelegenheden iets tegen mij mochten hebben gezegd of gedaan, opdat God ze honderdvoudig moge zegenen. Want ik weet, dat die mensen slechts werktuigen in de hand van God waren. Ik heb Hem verzocht te mogen voldoen voor deze zonde en alle andere, die hieruit zijn voortgekomen, want indertijd was het een publiek schandaal, en Hij heeft mijn gebed verhoord. Gezegend zij Zijn heilige Naam voor eeuwig! O wat is de menselijke natuur toch zwak en wat voelt ze zulke kleinigheden diep. Toch weet Hij, hoe dankbaar ik Hem ben, dat Hij me heeft toegestaan dit voor Hem te verduren, ondanks mijn onwaardigheid. Ik beschouw het als een grote weldaad van Zijn liefde en ik hoop, dat Hij me nooit meer zonder de gelegenheid zal laten om mijn liefde voor Hem, mijn gekruisigde Bruidegom, te tonen. Gij zult, daar ben ik zeker van, met mij Hem prijzen en danken voor deze en alle andere gunsten.
Hier volgen enkele herinneringen van iemand die haar te Sabden heeft gekend; ze werpen een interessant licht op haar leven in deze tijd.
Toen de Sabdenpost werd geopend, woonde ik te Clitheroe. Omdat er te Sabden slechts eens per maand een H. Mis was, kwam ze op het einde van elke week naar Clitheroe. Wij hadden haar uitgenodigd om bij ons thuis te komen zo vaak ze maar wilde en een kamer stond voortdurend voor haar ter beschikking. Mijn herinneringen aan haar zijn uiterst levendig. Ze was zacht en vriendelijk en erg huiselijk, zo zelfs dat de jongelui in de familie zich tot haar aangetrokken voelden en om haar heen kwamen zitten, terwijl zij hun verhaaltjes vertelde of liedjes zong; soms amuseerde ze de kleintjes door op haar medaille, die ze als Mariakind droeg, te fluiten.
Bijzonder trof me haar houding bij het bidden; roerloos zat ze geknield met de ogen op het Tabernakel gevestigd. Telkens als ik alleen naar de H. Mis kon gaan, ging ik niet in onze eigen bank in de kerk zitten maar op een plaats vanwaar ik haar kon zien. Eens kreeg ze verlof om mij en mijn oudste nichtje mee te nemen naar de H. Mis te Sabden. De hele dag hield ze zich met ons bezig; ze liet ons de school zien, enz. Nog heel goed herinner ik me de concierge van de schoolkapel, een vrouw, die ons vertelde, dat Teresa elke donderdag heel de avond doorbracht voor het H. Sacrament dat toentertijd daar werd bewaard. Vrijdags had ze ook druppels bloed op haar voorhoofd gezien. Ook de kinderen, zei ze, zagen het. Het was zelfs zo dat ze er helemaal aan gewend waren geraakt om het te zien.
Ik herinner me, dat ik veel hoorde praten over haar onderrichtingen en verklaringen van de katholieke leer aan nietkatholieken, die ze sommige avonden in de week gewoon was te geven. In groot getal kwamen ze naar haar luisteren; van het resultaat echter hangt me niets bij.
Dan had ze het over de geheimzinnige praatjes betreffende de vermiste 100 pond. Er werd verondersteld, dat de kinderen hier niets van wisten, maar ze herinnerde zich nog, haar oom te hebben horen uitroepen: “Nooit zal ik me laten wijsmaken, dat juffrouw Higginson het gedaan heeft. Haar onschuld zal wel aan de dag komen en het zal wel blijken, dat zij de heilige is, waarvoor we haar aanzien.“
Teresa maakte zich onder de fabrieksmeisjes te Clitheroe vele trouwe en levenslange vriendinnen, vooral één met name Elisabeth Dawson, wier nederig tehuis later het toneel zou worden van wonderbare gebeurtenissen. Teresa wist meerdere van die eenvoudige, godsdienstige meisjes over te halen, dagelijks te gaan communiceren en dat was geen gemakkelijke onderneming. In werkelijkheid hield dit heel wat in, want om zes uur begon het werk op de fabriek. Om acht uur hadden ze een half uur vrij om te ontbijten en dit moesten ze opofferen om de H. Mis te kunnen bijwonen, zodat er dan amper een paar ogenblikken overschoten om nog wat te eten, alvorens weer aan het werk te gaan.
Voor haar zelf was het een grote beproeving, dat ze in Sabden niet dagelijks een H. Mis kon bijwonen. De zondagen bracht ze geregeld te Clitheroe door. Maar door de week was ze niet in staat de H. Communie te ontvangen, het Voedsel waarop heel haar leven scheen te teren. Ten slotte had haar liefdevolle Bruidegom medelijden met haar. Ingaande op haar vurig smeken, kwam Hij haar zelf het Brood des Levens brengen. Later vertelde zij dit zelf aan pastoor Powell. Zoals we zullen zien, hadden deze miracuieuse Communies in latere jaren dikwijls plaats; waarvan velen getuige. waren.
In 1879 gaf haar gezondheid het op en ze was genoodzaakt naar huis te gaan. Pater Lea was erg bedroefd over dit verlies en schreef: “Het spijt me erg, dat u de krachten ontbreken om het met de school vol te houden. Het zal lang duren, eer we in Sabden een andere zullen hebben zoals u. Moge God u zegenen.”
Ook gaf hij haar een getuigschrift:
Met het grootste genoegen verklaar ik, dat juffrouw Higginson gedurende de achttien maanden, dat ze te Sabden aan onze school was verbonden, in alle opzichten voldeed, zowel bij de kinderen als bij de ouders. Ze was geheel aan haar werk toegewijd en bezat een bijzondere gave, om de kinderen naar haar school te trekken. Wegens ziekte ging ze uit Sabden weg. - Pater W. Lea SJ, 15 juli 1879.
Mevrouw Higginson woonde nu te Neston in Gheshire met haar dochters, die daar aan de dorpsschool waren verbonden. Ze ontvingen Teresa met veel vreugde in de bekrompen schoolwoning die van nu af haar tehuis zou zijn. Liefst hadden ze haar daar gehouden, maar Teresa was van gevoelen, dat ze niet voorgoed daar kon blijven. Ze kon het niet verdragen haar familie tot last te zijn; bovendien wist ze, dat ze veel van haar hielden en daarom dikwijls verdriet zouden hebben en voor raadsels zouden komen te staan bij haar volkomen minachting voor uiterlijke normen en bij de vreemde geschiedenissen die over haar de ronde begonnen te doen. Al lang geleden had ze een gelofte van armoede gedaan en zich zonder voorbehoud in Gods handen overgegeven. Thuis moest ze zich onvermijdelijk onder gestadige controle voelen - ofschoon ze er dikwijls verbaasd over stond, welke dingen ongemerkt voorbij gingen; dikwijls dacht ze ook, dat de Heer zelf haar hielp, haar kostbare geheimen te bewaren. Er waren echter twee overwegingen die bij haar verlangen, om weer aan het werk te gaan, het zwaarste wogen. Ze schrijft aan pastoor Powell: 
(3) Hier kan ik niet geregeld te Communie gaan en ik heb ook het gevoel, dat ik iets meer moet kunnen doen, dan waartoe ik hier in staat ben.
Voor het ogenblik echter bood zich geen betrekking aan en bracht ze dus de zomermaanden thuis door. In deze tijd kwam ze weer in aanraking met pastoor Powell, die altijd nog te Bootle was. Opnieuw werd hij haar bestuurder door de goddelijke Voorzienigheid haar toegezonden om haar ziel door gevaarlijk water te loodsen. Haar vertrouwen in zijn wijze leiding was onbeperkt en dit strekte haar tot veel troost. Haar dankbaarheid voor de vrede die hij haar bezorgde, toont ook wel, hoe verschrikkelijk haar moeilijkheden in dit opzicht te voren waren geweest.
Op 6 Mei 1879 schreef ze:
(3) U kunt er zich geen voorstelling van maken, wat een rust die enkele woorden van u bij mij hebben veroorzaakt. U zult, daar ben ik van overtuigd, me wel willen helpen om de goede God hiervoor te bedanken en ook voor de grote troost, die het voor me was, me zo goed begrepen te voelen. Gezegend zij Zijn heilige Naam voor altijd.
Een andere keer schrijft ze:
(68) U weet, dat voordat ik verleden jaar weer bij u te biecht kwam, ik volstrekt niet in staat was, me goed tegenover mijn leidsman uit te drukken. Zelfs wist ik niet, wat ik zeggen moest en het maakte me erg van streek, dat ik niet bij machte was te vertellen, wat toch nu en dan mijn plicht was te zeggen en het kwam me ook onbegrijpelijk voor, dat niemand me ooit naar die dingen vroeg. Dan dacht ik; misschien moet ik met niemand over die zaken spreken en het kwam me voor de geest, hoe zorgvuldig de H. Maagd de dingen verborg, die God aan haar deed. Had ik beproefd, mijn biechtvader er iets over te vertellen, dan werd ik onrustig en vroeg ik me af, of ik daar niet verkeerd aan had gedaan. Bij één van die gelegenheden heb ik mijn goddelijke Bruidegom gevraagd, wat ik moest doen - soms had ik toch het gevoel dat ik er met mijn leidsman over moest spreken - en O.L. Heer ademde me deze woorden in, die diep in mijn ziel doordrongen: “Mijn geliefde, al deze moeilijkheden zullen weldra voorbij zijn.” Ik begreep er uit, dat ik spoedig voor goed met Hem verenigd zou worden. Ik bedoel, dat mijn dood niet meer ver af was en hiermee was ik buitengewoon blij. Hij bedoelde echter, dat Hij me iemand zou geven die me zou begrijpen. Gezegend zij Zijn heilige Naam voor eeuwig !
Wat haar ook nog aan beproevingen te wachten mocht staan, in dit opzicht werd de belofte van de Heer tenvolle vervuld; van nu af zou ze met betrekking tot de leiding van haar ziel in ongestoorde vrede leven. Ze stelde zich eerst onder leiding van pastoor Powell en later van pastoor Snow en deed dit met de uiterste eenvoud als van een kind, “zoals Hij zelf zich door de handen van Zijn priesters op het altaar geeft”, en tot het einde toe bleven deze twee heilige priesters beiden niet alleen haar raadgevers, maar ook ware en trouwe vrienden. Aan pastoor Powell deed ze een gelofte van gehoorzaamheid:
(10) In tegenwoordigheid van heel het hemelse hof, onder de bescherming van het H. Hart, van O.L. Vrouw en van Sint Jozef, in aansluiting bij de gehoorzaamheid tot de dood toe van Onze Heer en Zaligmaker Jezus Christus, hernieuw ik mijn gelofte van volledige gehoorzaamheid en geef ik mezelf volkomen over in uw handen als mijn bestuurder, overtuigd, dat ik door uw raad te volgen de nadrukkelijke Wil van de almachtige God vervul. Ik vertrouw op het Lijden en de Dood van O.L. Heer en verwacht, omwille van Zijn allerkostbaarst Bloed de genade en de kracht te krijgen om tot mijn dood toe mij aan deze gelofte te houden.
Uit haar brieven valt op te maken, hoe stipt ze deze gelofte nakwam. Alle geheimen van haar hart werden voor haar bestuurders open en bloot gelegd en nooit ondernam ze het geringste werk, alvorens eerst verlof te hebben verkregen.
Gedurende de maanden van haar werkeloosheid te Neston drong zich de kwestie van haar religieuse roeping weer dikwijls aan haar geest op en ze bestudeerde de regels van verscheidene kloosterorden.
(7) Als het aan mij lag ging ik zonder twijfel naar een klooster, waar gebed, gestrengheid en versterving een belangrijk deel van de regel uitmaken. Ik heb de zaak echter geheel in handen gelegd van u, als mijn bestuurder en ik weet, dat ik door uw beslissing te volgen zal doen wat het volmaaktste is.
Een paar dagen later schreef ze weer:
(10) Hoe goed is God toch en hoe ellendig is dit minste van al Zijn schepselen! Sinds u mij hebt gezegd, dat ik uit de aard der zaak in de wereld groter kruis te dragen zou hebben dan in een klooster, ben ik aldus bij mezelf gaan redeneren; ik weet, welk groot voordeel mijn arme ziel bij het kruis heeft gevonden en daarom zal het beter voor mijn vooruitgang zijn om in de wereld te blijven, vooral ook, daar ik al jaren te voren een gelofte van gehoorzaamheid, tegelijk met andere geloften heb afgelegd. Als ik in een klooster ging, zelfs waar strenge boetpleging werd beoefend, zou ik misschien zwaarder kruisen ontlopen, zodat ik minder glorie zou geven aan God, en de zielen, voor wie O.L. Heer de laatste druppel van Zijn kostbaar Bloed heeft gegeven van de hulp zou beroven, die ik hun zou kunnen bieden. Daar kwam nog bij dat het mij vermetel leek, te willen wonen onder degenen aan wie O.L. Heer, om wille van de reinheid in hun leven, een bijzondere uitverkiezing had gegeven. Op deze manier kwelde ik mezelf en O.L. Heer maakte me hierover een ernstig verwijt en gaf me daarbij te verstaan, dat ik me in de handen van mijn oversten moest overgeven zonder zelf een wens of een twijfel te uiten, zoals Hij zich zelf aan de priesters op het altaar in handen geeft.
Pastoor Powell maakte ten slotte aan al haar twijfels een einde door te beslissen, dat ze niet tot het kloosterleven geroepen was.
Een van de dingen, die Teresa groot lijden veroorzaakte, was de inspanning om de onuitsprekelijke geheimen, waarover God haar onderrichtte en de wonderen, die Hij in haar ziel werkte, onder woorden te brengen. Niet alleen schrok ze er in haar nederigheid voor terug er over te spreken, maar zoals ze het uitdrukte; die zaken lagen buiten het terrein van de menselijke taal. Niettemin achtte ze zich verplicht om ze aan haar leidsman voor te leggen. Toen hij bemerkte dat ze helemaal niet in staat was, zich mondeling er over uit te spreken, stelde pastoor Powell haar na enige tijd onder gehoorzaamheid de eis, het op te schrijven en, hoe ontzaggelijk veel het haar ook kostte, ook hierin, evenals in al het overige, was ze bij machte, aan de opdracht te voldoen, Het resultaat van dit besluit is een verzameling brieven tussen de jaren 1879 en 1883 geschreven, die de meest wonderbare en de meest intieme beschrijving geven van haar zieleleven. Naar aanleiding van ontstane moeilijkheden heeft de bisschop haar later van biechtvader doen veranderen en haar verzocht niet meer te schrijven. Zo werd toen pastoor Snow haar leidsman en aan deze kostbare brieven kwam een einde. In 1886 verliet ze Liverpool en van dit ogenblik af tot aan haar dood toe stond ze in geregelde correspondentie met de heren Powell en Snow, maar, op enkele uitzonderingen na, handelen haar brieven dan over de gewone gebeurtenissen uit het dagelijkse leven. Een enkele keer gaf ze nog wel eens verslag van haar zieletoestand en pastoor Snow liet eens haar eigen geschiedenis opschrijven (zoals we reeds hebben megedeeld) tot het jaar toe, dat ze de kloosterschool verliet. Toen hij echter bemerkte welk leed dit haar veroorzaakte, kreeg hij medelijden en zei, dat ze niet verder hoefde te schrijven.
Toen pastoor Powell in 1879 haar leidsman werd, schreef ze hem:
(10) Er zijn heel wat dingen, waarover ik nog nooit met iemand heb gesproken; ik verkeerde in de overtuiging dat O.L. Heer er op gesteld was dat er tussen ons enige kleine geheimen bestonden, waar niemand dan Hij van wist. Mocht u echter van oordeel zijn, dat het beter is u alles te vertellen, dan zal ik proberen het zo eenvoudig mogelijk te doen. Niet dat ik u niet ten volle vertrouw, maar het is of ik niet bij machte ben de weerzin te overwinnen die ik voel om over deze grote gunstbewijzen van O.L. Heer te gaan spreken. Misschien wenst de Heer op deze manier aan het verstand te brengen, dat dit de doornen zijn, die rond de zoete bloemen van Zijn genade staan.
Pastoor Powell wenste bijzonderheden en zij gaf hem ten antwoord:
(11) Wat die ‘geheimpjes’ betreft, deze zijn talrijk. Ik zal echter mijn best doen (met de hulp van de Almachtige) u uit gehoorzaamheid, tot eer en glorie van Zijn heilige Naam en tot beschaming van de minste Zijner schepselen, een trouw verslag te doen.
Dikwijls opent O.L. Heer me Zijn heilig Hart; daarbij laat Hij me dan zien en voelen alle beledigingen, die Hij in het allerheiligste Sacrament te verduren heeft en hoe Hij er gegriefd en verwaarloosd wordt en meermalen beklaagt Hij zich erg over Zijn priesters en over al degenen, die aan Zijn dienst zijn toegewijd en Hij noodt mij, Hem er eerherstel voor te geven. Bij die gelegenheden gaf Hij me ook te verstaan, om Hem de liefde van Zijn eigen heilig Hart en de liefde voor Hem van de allerheiligste Drieëenheid en van Zijn heilige Moeder aan te bieden ter vergoeding voor die onverschilligheden.
Andere keren heeft Hij me laten zien aan welke misbruiken Hij is blootgesteld en welke oneerbiedige behandeling Hij van Zijn dienaars ondergaat, hoe onwaardig Hij wordt ontvangen door velen, die zich als Zijn vrienden beschouwen. Daarom wenste Hij, dat ik Hem als vergoeding voor die oneerbiedigheden de glorie zou aanbieden, waarmee de hemelse Vader Hem en al Zijn uitverkorenen heeft omkleed, en eveneens de hulde, die Hij zelf onophoudelijk aan de Eeuwige Vader brengt.
Bij andere gelegenheden vult Hij heel mijn wezen met zulk een smachtend verlangen naar Hem en Zijn glorie, dat mijn arme hart dreigt te breken. En als ik dan zie, hoe weinig liefde Hij vindt en hoe weinig ik uitricht om Hem te doen kennen en liefhebben, dan heb ik het gevoel, alles te kunnen verduren, al zou het alleen maar zijn om gedaan te krijgen, dat Zijn heilige Naam één enkele keer met eerbied en liefde wordt uitgesproken. En dit was het, dat me scheen te noodzaken om de nacht in gebed door te gaan brengen met kleine boetplegingen in plaats van te slapen, want ik werd gedrongen om onafgebroken Hem te bidden, de dag te verhaasten voor de bevrijding van de arme zielen, opdat dezen Hem tenminste mochten gaan liefhebben en Hem danken. En ik moest Hem smeken om de bekering van alle arme zondaars. Op een keer zei me de H. Maagd, dat het beste gebed tot de eeuwige Vader voor de zondaars was: “Vader, vergeef hun, want ze weten niet, wat ze doen.” En op deze manier bad Zij voor ons. Als O.L. Heer me bijna ziet sterven van liefde en van verlangen om Hem diensten te bewijzen en om de zielen, voor wie Hij stierf en zoveel leed, te helpen, dan schijnt Hij medelijden met me te krijgen en staat me toe als werktuig te dienen, waardoor sommige arme zielen tot Hem terug worden gebracht. En dikwijls, wanneer ik Hem had gesmeekt om aan de prijs, die Hij voor de zielen van ketters en heidenen heeft betaald, te denken, liet Hij me een Engel zien, die hier en daar mooie bloemen strooide en Hij gaf me te verstaan, dat dit de bloemen waren van het geloof en het doopsel, die Hij op mijn arme gebeden uitdeelde. De laatste vijf of zes jaren heeft Hij me vele malen Zijn gruwelijk bitter Lijden laten zien op een wijze, die ik niet kan beschrijven (als ik probeer het uiteen te zetten, sta ik steeds voor het onmogelijke) en Hij liet me ook een beetje van die uiterst wrede martelingen, die Hij doorstond, meevoelen; dit gebeurde voornamelijk tegen het einde van de vasten.
Hierop volgt de passage over de stigmatisatie en het sluiten van de ‘mystieke verloving’, door ons reeds aangehaald. Het slot van de brief luidt dan als volgt:
Verleden jaar liet Hij toe, dat ik van diefstal werd beschuldigd en onderzocht werd; dit voelde ik diep. Met Zijn hulp echter heb ik Zijn Naam gezegend, omdat ik me onwaardig voelde, hierin op Hem te gelijken en met aandrang smeekte ik Hem, al degenen, die er bij betrokken waren, te zegenen en ik vraag ook u vurig voor hen te bidden. Op het ogenblik heb ik geen tijd om verder te schrijven. Nederig verzoek ik om uw gebed en uw zegen voor uw gehoorzaam en toegewijd kind, Teresa Higginson, Kind van Maria.
Altijd bleef er nog een kostbaar geheim bewaard, dat ze voor zich wilde houden als iets ongemeen dierbaars, nl. haar miraculeuse Communies. Eerst een tijd later schreef ze er over aan pastoor Powell op diens verlangen.
(60) Uit gehoorzaamheid - ik weet, dat Hij het voor me zal doen - zal ik u vertellen waarnaar u vraagt. Nog nooit ben ik bij machte geweest het onder woorden te brengen. Hetgeen u nu wenst te weten, is de enige gunst, waarvan ik altijd het gevoel had, dat Hij ze geheim wilde houden. Ik kon er in werkelijkheid haast niets over zeggen en wanneer ik me had voorgenomen om het u te vertellen, was het alsof ik het steeds weer totaal uit mijn geheugen kwijt was. Had u me nu niet zo uitdrukkelijk naar de H. Communie gevraagd, ik geloof niet, dat ik er ook nu over gesproken zou hebben. U weet, al dikwijls heb ik u gezegd, dat ik me niet herinner, wat ik u al heb meegedeeld en toen u me de verzekering gaf, dat u de voornaamste dingen, die u weten moest, al vernomen had, was ik volkomen gerust en liet alles over aan de hand van mijn Heer en Meester.
Op zondag 18 augustus maakte Kanunnik Daly bekend, dat er op dinsdag en donderdag geen H. Mis zou zijn. Maandagavond bedacht ik, dat ik de volgende ochtend niet te Communie zou kunnen gaan, of we zouden met de eerste trein naar Burnley moeten vertrekken. Toen kreeg ik zulk een schroeiend vuur van liefde en verlangen in me, dat ik niet wist wat ik deed of hoe ik Hem smeekte maar ik voelde dat geweldige verdriet, waarvan ik u naar ik meen al had gesproken; een pijn, die tot het binnenste van de ziel doordringt en die de ziel zo ze niet onsterfelijk was, zou doen sterven. Deze nacht leek me een eeuwigheid. Natuurlijk was ik niet bij machte van de grond op te staan; de krachten ontbraken er mij toe. Als Hij niet bij mij gekomen was, dan zou ik spoedig gestorven zijn. Ik wil zeggen; ik zou Hem snel voor eeuwig hebben bezeten. Vroeg in de morgen - hoe laat het was, weet ik niet; ik denk tussen twee en drie uur - verscheen mijn Heer en mijn God, Jezus Christus me, werkelijk en zichtbaar. Zijn heilige Persoon stond in een onbeschrijfelijke glans. Ik meen, dat Hij een stool om had (ik kan dit echter niet met zekerheid zeggen). Hij zei: “Wat wil je, Mijn geliefde?” Ik zonk weg in de diepte van mijn uiterste ellendigheid en meende voor Zijn ogen in het niet te verdwijnen. O God, wie is in staat, deze geestelijke vernietiging te beschrijven? Hij hield een heilige Hostie in Zijn hand - ik zag, dat het een echte was - en Hij zei: ”Ecce Agnus Dei...” enz. en gaf mij het H. Sacrament van Zijn liefde. Met mijn lichamelijke ogen nam ik in de H. Hostie niets anders waar dan hetgeen ik bij de dagelijkse Communie zie; maar voor de ogen van mijn ziel vertoonde zich O.L. Heer in het H. Sacrament in Zijn verheerlijkt Lichaam, gelijk Hij na Zijn Verrijzenis was. Bij deze H. Communie voelde ik ook nog, dat de H. Maagd en de heilige vader Sint Jozef me ondersteunden en dat Sint Michaël vlak bij me was. Nadat ik Hem had ontvangen, trok Hij me zozeer naar zich toe en in zich, dat ik me verloor in Zijn onmetelijkheid en oneindige liefde. Toen men mij ‘s morgens om half acht kwam roepen, was ik uiterst verbaasd, mezelf zo  dagen lang geen controle over mezelf had gehad, of tenminste zolang als de duivel kwam proberen, om me te misleiden.
Hoe dikwijls O.L. Heer me te Sabden de H. Communie bracht, kan ik niet zeggen, maar Hij deed het dikwijls, soms drie of viermaal op dezelfde dag. Waarom ik er niet eerder over sprak? Ik vermoed, dat de oorzaak hierin is te zoeken, dat ik klaar voor mijn ogen zag, hoe onze lieve Moeder Maria zo zorgvuldig als Ze kon het geheim van de Menswording verborgen hield. Ik wens niet me te verontschuldigen, maar bid God, u te tonen, wat er heel diep in mijn arm hart en mijn ziel omging, juist zoals Hij me ziet en kent. En ik verzoek u om de tuchtiging, die ik verdien. Ik meen u gezegd te hebben, dat ik zelden de persoon van de priester bij de H. Mis zie (ik bedoel in dagen van vertroosting); wanneer Hij me de H. Communie geeft, verschijnt Hij me zoals Hij onder de H. Mis doet. Op een morgen in de tijd toen kanunnik Pemberton uit Neston vertrokken was en ik alleen overbleef met de zorg voor kerk en huis, was ik erg ziek en niet in staat naar de H. Mis te gaan. Toen stuurde Hij een priester om de H. Mis te doen en me de H. Communie te geven.
Ik had geen pitten meer voor de godslamp en was bang, dat het H. Sacrament zonder licht zou zijn. Ik stuurde een boodschap naar de kanunnik om er wat te vragen, maar die heilige priester gaf me er al enige, zonder dat ik er hem om gevraagd had. Als bewijs dat het waar is, wat ik zeg, heb ik een brief van kanunnik Daly hierbij ingesloten. Ze hebben een onderzoek ingesteld, maar konden niet uitmaken, wie het kan geweest zijn. Voor mij is het een ongelooflijke tegemoetkoming van de kant van O.L. Heer. Als ik ziek was en niet bij machte om de H. Mis op de gewone wijze bij te wonen, heb ik de H. Mis in werkelijkheid op mijn kamer zien opdragen. Ik bedoel hiermee niet te zeggen, dat er werkelijk een priester op mijn kamer de H. Mis las, maar ik had het op dezelfde manier voor ogen, zoals ik het ontzettend bittere Lijden zie en voel en daarbij bied ik mezelf met Hem als offer aan Zijn eeuwige Vader aan. De dag, waarop ik niet te Communie kon gaan, was toen ik te Burnley was en op die dag leed ik meer dan ik u kan zeggen, ofschoon ik het moeten missen van de H. Communie wel tot een blij offer trachtte te maken ten bate van een arme ziel - wie het was, weet ik niet precies. - Deze persoon zou zonder het Brood des Levens gestorven zijn. Alles wat ik in verband met dit offer nog te verduren kreeg, droeg ik op voor het belang van die ziel en door Gods genade zag ik ze gered.
Nu meen ik, met de hulp van God van alle Wijsheid, Kennis, Macht en Begrip u volledig te hebben ingelicht. In Zijn heilige Naam en tot glorie van Zijn Hoofd en heilig Hart, eindig ik, Uw gehoorzaam en toegewijd kind, Teresa Higginson, Kind van Maria.
In de brief van kanunnik Daly, waarvan boven sprake is, gedateerd november 1876, lezen we het volgende:
Ik vraag me af wie de oude priester kan geweest zijn, die donderdag de H. Mis las. Louise had een voorraad pitten moeten brengen, maar de oude priester is haar voor geweest.
De volledige geschiedenis van de oude priester heeft ze later aan juffrouw Ryland verteld en luidt aldus: Teresa moest, wanneer er geen priester aanwezig was voor de kerk zorgen. Haar voorraad pitten raakte op. Ze schreef om nieuwe, maar die waren nog niet aangekomen. Op een morgen werd er op de deur geklopt. Toen ze open deed, stond er een oude priester, die ze te voren nog nooit had gezien. Hij sprak geen woord, maar het viel haar op, dat hij in huis goed bekend scheen, want terwijl zij terug ging om de deur te sluiten, liep hij recht naar de kerk. Ze ging dus het altaar klaar maken. Toen ze terug kwam, had hij de paramenten al voor de dag gehaald en de kelk uit de brandkast genomen. Ze antwoordde hem bij de H. Mis en ging te Communie. Daarna vroeg ze hem, of hij koffie of thee beliefde; hij antwoordde echter niet. Toen liet ze hem alleen om zijn dankzegging te doen en zette een ontbijt klaar. Juist toen ze er mee gereed was, kwam de melkjongen en ze stuurde hem om de oude priester te halen. De jongen kwam terug met de boodschap dat er niemand was. Teresa vond het vreemd en ging naar de sacristie, maar deze was leeg. ‘s Avonds kwam er een jonge priester voor de zondagsdiensten en Teresa vertelde hem van de vreemde bezoeker. Deze veronderstelde, dat kanunnik Daly hem gestuurd had. Teresa schreef dan aan de kanunnik, maar hij antwoordde, dat hij niets van de geschiedenis af wist; de bisschop moest hem gestuurd hebben. De bisschop echter verklaarde eveneens van niets te weten en verzocht om meer bijzonderheden aangaande het uiterlijk van de vreemdeling. Toen hij de beschrijving van Teresa hoorde, zei hij, dat de gegevens volmaakt klopten op een der vroegere priesters van de post, maar die was al dood.
Aanvankelijk stond pastoor Powell tegenover de geheimzinnige Communies, waar Teresa over sprak, erg gereserveerd. Hij legde haar op, O.L. Heer er over te vragen. Enkele dagen later schreef ze:
(68) Zoals u me had opgelegd, heb ik O.L. Heer gevraagd of ik de H. Communie opnieuw mocht ontvangen, nadat Hij ze mij gegeven had. Ik bedoel of ik ze opnieuw mocht aannemen uit de hand van een priester, nadat Hij ze mij zelf had uitgereikt. Of deed ik er kwaad mee? Hij gaf me het volgende te verstaan. Met volle bewustzijn mocht zo iets niet gebeuren; zonder bijzondere volmacht of toestemming mocht zelfs een priester iets dergelijks niet doen - dat wil zeggen, Hij heeft om tweemaal de H. Mis te lezen toestemming van de bisschop nodig. - Wanneer het echter voorkomt, gelijk gisteren het geval was, dat onze goddelijke Heer en Meester ons hart en onze ziel geheel vult van verlangen en van liefde voor Hem, en wij als het ware buiten ons zelf zijn van begeerte om Hem te bezitten en voor alles buiten Hem het bewustzijn verliezen, dan steekt er niets kwaads in. Het is Zijn werk en we moeten er ons niet ongerust over maken. Zijn verlangen is één met het onze en we hebben ons eenvoudig nederig voor Hem neer te werpen, onze onwaardigheid bekennend, Hem dankend en prijzend en al meer en meer lief hebbend. O mijn God, wat zijt Gij wonderbaar!
 
Voetnoot
(1) Dit meisje was een leerling - onderwijzeres. Enige tijd bewoonde ze met Teresa dezelfde kamer. Dat de laatste er in slaagde, geen aandacht te trekken, is wel voor een groot deel hieraan te danken, dat het kind geen vermoedens kreeg. Ze meende gewoon, dat Teresa nu en dan last had van een of andere vreemdsoortige ziekte.

(wordt vervolgd)