Biografie T. Higginson Hoofdstuk 2. De kloosterschool te Nottingham

Hoofdstuk 2. De kloosterschool te Nottingham

Met een bezwaard hart zullen deze goede ouders er toe besloten hebben, zich van hun kinderen te scheiden en wel bijzonder van hun kleine Teresa, waarover ze zo angstvallig hadden gewaakt. Ze hielden zich echter aan de raad van Dr. Roskell en besloten hun drie oudste meisjes op school te doen te Nottingham, waar de zusters van Barmhartigheid een mooi klooster hadden. Het was door Pugin gebouwd, had een ingesloten fuin omgeven door gaanderijen, waarin de kinderen rondwandelden en in de meimaand hun liedjes zongen. Er was een mooie kapel, waarin Teresa voor het H. Sacrament menig uur heeft doorgebracht; waar ze voor het eerst ging biechten, haar eerste H. Communie deed en gevormd werd. Toen ze hier op 3 maart 1854 met haar twee oudere zusters aankwam, was ze tien jaar oud en nooit zijn de indrukken van die dag uit haar geheugen verdwenen.

(269) Het was op een vrijdag onder de vasten en de kruisweg was de eerste godvruchtige oefening, waaraan ik in het klooster deelnam, hoewel ik van te voren hier nooit van gehoord had. O, mijn gekruisigde Jezus, als ik er aan denk op wat voor manieren Gij al niet naar mij hebt gezocht en mij hebt trachten te betrekken in Uw liefde om me Uw lijden mee te doen lijden, neen, mijn God, tot de laatste grote dag toe zal geen mens ooit beseffen, wat Gij wel niet aan uw zwak kind hebt gegeven op die eerste dag dat ik U volgde op de Kruisweg.

Gevoelig en teerhartig, was het jonge meisje erg aangedaan bij het eerste afscheid van haar moeder en, hoe ze zich er ook tegen verzette, ze kreeg op een verschrikkelijke manier heimwee.

(269) Hoe ik ook probeerde me zo nauw mogelijk aan Hem te verbinden en hoe ik ook mijn best deed Hem lief te hebben en Hem beter te dienen, juist in deze tijd scheen ik alles te vergeten en zat ik te kniezen om weer thuis te komen. Toen kwam de mooie meimaand, die in grote devotie voorbijging en hierdoor begon ik me thuis te voelen en het klooster werkelijk lief te hebben. Zo herinner ik me, dat een van de lieve zusters over de Heilige Maagd vertelde, dat ze naar de tempel werd gebracht, toen ze nog maar drie jaar oud was en dat ze nooit om Sint Anna en Joachim huilde of verlangde weer naar huis te gaan. Toen begon ik te beseffen, hoe ondankbaar en zelfzuchtig ik was en ik verwekte actes van berouw en zei tegen O.L. Heer, dat sinds Hij me lief had en veel aan mij dacht, ook ik van mijn kant nooit van iets zou houden of aan iets denken buiten Hem, en ik vroeg Hem om mij iets te lijden te geven als bewijs van Zijn liefde.

Teresa bleef alles bij elkaar ongeveer elf jaar te Nottingham, ofschoon haar opvoeding vaak door ziekte onderbroken werd, want haar gezondheid, toch al teer, werd gedurig benadeeld door de strenge boetplegingen die ze in het geheim beoefende. Al degenen, die haar in die schooljaren hadden gekend, zijn nu dood en uit het klooster zijn weinig herinneringen bewaard gebleven. Maar haar eigen levensbeschrijving, op last van Kanunnik Snow opgemaakt, werpt heel wat licht op die vroege jaren. Ze spreekt natuurlijk hoofdzakelijk van haar geestelijk leven, maar er valt voor ons toch wel een en ander tussen de regels door te lezen. In het beeld, dat we daar voor ogen krijgen, staat ze voor ons als een gevoelig, intelligent kind, vol leven. Ze had er plezier in, dat de goede zusters vebluft waren over haar wilde opwellingen en haar speelzucht, zo geheel in tegenstelling met hetgeen men van haar zou verwachten onder de gegeven leiding. Haar persoonlijkheid drong zich vanzelf op en spoedig had ze onder de schoolkinderen de leiding, zoals het ook bij haar broers en zussen thuis was geweest. Maar, zoals gewoonlijk, maakte ze hiervan gebruik als van een middel om zich zelf verder te versterven: 

(56) Toen ik groter werd, nam ik me voor, nooit te zeggen, welk spel ik graag wilde spelen. Alle kinderen waren gewend bij alle mogelijke dingen naar mijn zin te vragen en ik was een echte wildebras bij het spelen; de zusters stonden dikwijls verbaasd, want ze dachten, dat ik altijd kalm zou zijn, maar in wezen was ik een wildzang.

Haar meest kenmerkende eigenschappen waren echter haar karaktervastheid en haar verbazende wilskracht. Zo jong als ze was, had ze met volle overtuiging haar keuze voor het leven gedaan en zich zonder voorbehoud aan God gegeven. Nu begon ze zichzelf onder bedwang te brengen en haar natuur te onderwerpen door het toepassen van de meest wrede zelfkastijdingen en door zich op allerlei manieren te versterven. Er zijn mensen, die denken, dat de heiligen als zodanig geboren worden en dat ze van ander materiaal gemaakt zijn dan de overige mensen, en meestal zonder moeite de hoogten der heiligheid opklimmen. De waarheid is echter, dat zij, die op een hoger plan leven en met groter licht begenadigd zijn, zich yoor een zwaardere strijd moeten wapenen. De veldtocht is bij hen van groter opzet! Wat een heldenmoed is er nodig om zich zelf volkomen te bedwingen. Dat kunnen alleen de heiligen ons vertellen. “God gaf hem een zware strijd, – staat er van de wijze man geschreven, – om er in te overwinnen” en “hij, die kon misdoen en niet misdeed, die kwaad kon bedrijven en het niet bedreef, hij zal eeuwig in glorie zijn.”

Zo was ook bij Teresa de strijd hevig en rusteloos, zodat het kind eerst dikwijls moedeloos werd en in de verleiding kwam om het op te geven. Ze gaf zich echter niet gewonnen. Iedere dag nam haar liefde toe en met alles, dat haar in nauwer aanraking bracht met het H. Kruis, was ze verheugd. Deze vreemde hartstocht voor het lijden, die ze met haar grote patrones en met zo veel andere heiligen gemeen had, kwam niet voort uit een ziekelijke zucht naar lijden om het lijden, maar uit het bewustzijn, dat ze hiermee alleen het vuur van de liefde kon temperen, dat haar ziel verbrandde. Dikwijls leefde ze in duisternis; urenlang vinden we haar geknield voor het H. Sacrament, haar ziel verzonken in grote droefheid, en als haar bidden moeilijk en droog was, dan bleef ze er des te langer knielen. En verre van op te willen vallen, deed ze haar uiterste best om de kleine geheimen, die ze het liefst tussen haar en haar Heer hield, te verbergen. Onder de trekken, die het duidelijkst in haar verhaal voor de dag komen, spreken het meest haar nuchterheid en haar weloverwogenheid, eigenschappen die haar reeds als kind kenmerkten.

Ofschoon ze merkte, dat de Heer haar boven de andere kinderen bevoorrechtte en dat de anderen hoog tegen haar opzagen, ging ze kalm haar weg. Ze beschouwde de dingen met een geest van nederigheid en dit beveiligde haar. Ze wist, dat haar zwakheid zelf haar kracht was, terwijl ze juist door haar eigen zwakheid in nauwe verbinding stond met Hem, die haar versterkte en zoals ze het zei; “ik geheel de Zijne was en dat niets in mij van mij zelf was, dan alleen mijn zonden en mijn slechtheid.”

Het eenvoudige verhaal van haar schooljaren in het klooster – in menig opzicht zo gelijkend op dat van de kleine heilige van Lisieux – moeten we met haar eigen woorden geven. Dan zal de lezer zelf in staat zijn zich een beeld te vormen van haar karakter.

(269) Op het feest van Sacramentsdag waren al de gangen en elke plaats, waar het H. Sacrament langs gedragen werd, mooi versierd. De erebogen liet men tot de volgende morgen staan om dan pas te versieren met verse seringen, goudenregen en andere bloemen. Ik klom in de bomen en boog de takken naar beneden, zodat de zuster er bloeiende takken konden van afbreken… ik viel en bezeerde me. De zuster was erg van streek, maar ik hield vol, dat het niet erg was. Ik dacht, dat O.L. Heer me dit had laten overkomen om te zorgen, dat ik Hem een kleinigheid zou hebben aan te bieden. De pijn werd echter steeds erger, zodat ik tenslotte genoodzaakt was in bed te blijven. De dokter werd ontboden, hij was erg boos en zei, dat men hem eerder had moeten waarschuwen. Al enige dagen was er nu een lelijke ontsteking, die nog verergerde en hij was bang, dat hij er niet veel meer aan kon doen en men moest onmiddellijk naar huis telegraferen. Zo ziet u, hoe vroeg ik al begon met het anderen lastig te maken. Al was ik erg met de lieve zuster en met papa en mama begaan, toch voelde ik me erg gelukkig en dacht, dat ik nu spoedig mijn lieve Jezus in werkelijkheid zou bezitten en Zijn en mijn lieve Moeder zou zien. Het was een echte ontgoocheling voor me, toen ik beter werd. Zes of acht weken heb ik in het klooster ziek gelegen en toen ik op kwam, zeiden de dokters, dat ik wegkwijnde en ik werd voor een tijd naar huis gestuurd. Te voren was ik al eens in een zaagput gevallen, die gemaakt was, toen ons huis werd vergroot en nieuwe pakhuizen werden gebouwd.

In een andere brief vertelde ze de geschiedenis van deze val meer in bijzonderheden:

(56) Enkele weken voordat ik naar het klooster ging, wierp ik mezelf in een zaagput en bezeerde me daarbij erg. Tengevolge van die val kreeg ik later in het klooster een ontsteking in mijn linkerzij en zo spoedig ik er toe in staat was, werd ik naar huis gebracht. (Ze waren toen bezig het huis te vergroten en een aantal mannen waren er aan het werk. Ze moesten een hoeveelheid hout zagen en maakten daarvoor een put.) Ik sprak er niet over en mijn zusters durfden er ook niets van zeggen, totdat de dokter constateerde, dat ik me lelijk gekneusd had. Men ondervroeg mij en ik antwoordde, dat ik in een put was gevallen. Ik was er echter opzettelijk in gesprongen. Ik dacht aan de gruwelijke pijn, die O.L. Heer moet geleden hebben toen men zijn Kruis oprichtte op de Calvarieberg. Ik verlangde naar een gelegenheid om die pijnlijke schok te voelen en meende toen – door als bij toeval te struikelen, – me gemakkelijk er in te kunnen laten tuimelen en dat deed ik ook.

(269) Hoelang ik precies thuis bleef, weet ik niet; ik denk niet dat ik binnen het jaar terug ging. Mijn zusters echter bleven daar. Na die tijd ben ik nooit meer sterk geweest, hoewel mijn krachten wel toenamen. Zo zeer hield ik er aan om terug te gaan, dat men er ten laatste in berustte. Geregeld kon ik echter de lessen niet bijwonen; zoveel mogelijk moest ik in de open lucht zijn. Bij de eerwaarde moeder (zuster M. Aloysius Perry) was er een been afgezet en ze moest eveneens in de tuin zitten. Zo was ik heel veel bij haar en doordat ze zo vroom was, beschouwde iedereen haar als een heilige. Ze vertelde me mooie dingen over de liefde van God; ze onderrichtte me en ondervroeg me over Hem; ik moest haar zeggen, wat ik voor Hem deed en daar ik zag hoe geduldig zij leed, begon ik een grote dorst naar lijden te krijgen en beschouwde het als iets zoets, en ik smeekte O.L. Heer om me nooit zonder lijden te laten, maar me er altijd meer en meer van te geven. Ik denk, dat de reden waarom de eerwaarde moeder me graag bij zich had, was, omdat ik haar meestal pijn deed, want ik was gewend op haar stoel te springen aan de kant waar ze geen been had en daar madeliefjes aan elkaar te rijgen en steeds op en af de stoel te wippen. Geen ogenblik zat ik stil. Ik zei, dat ik O.L. Heer was en dat ik haar kroonde, omdat ze zo goed was en zoveel leed. Ze liefkoosde me, zo begrijp ik het nu, omdat ik haar weer groter pijn veroorzaakte als ik opstond, misschien stotend tegen haar stomp, want dan lachte ze zacht en kuste dikwijls haar kruis en liet het mij ook kussen.

Een innige vriendschap ontstond tussen de geduldige zuster en het woelige meisje, dat naast haar stoel speelde. Wie zal zeggen, welke invloed de gebeden en het voorbeeld van haar oude vriendin zullen gehad hebben op het kind, wiens geest reeds in die tijd zo vast op God was gericht? Ze gaat aldus verder:

Terwijl ik met haar buiten was, bereidde ze me voor op het sacrament van de biecht en wat sprak ze met innige liefde over de passie van O.L. Heer en van de grote liefde in Zijn Goddelijk Hart, waarmee Hij Zijn kleine kinderen alles vergeeft, enz. Ik werd hierdoor diep bewogen en ik maakte veel voornemens om te proberen Hem beter te dienen en Hem mijn liefde te tonen. Ik begon me ook een bepaalde tijd voor de meditatie op te leggen. Hiervan werd ik echter erg moe en ik ging er niet veel mee vooruit. Al die tijd was ik een eigenzinnig kind. Hoewel de Heer veel van mijn fouten voor anderen verborgen hield en dezen een groot idee van me hadden, kende ik toch mijn eigen ellende en dikwijls kwam het mij onbegrijpelijk voor, hoe God en andere mensen met mij konden opschieten en hoe het mogelijk was, dat ze zo echt goed en vriendelijk voor me waren. Maar nu denk ik, dat het kwam, omdat ik zo zwak was en zij wisten, dat ik nogal wat leed en daarom keken ze zeker niet naar mijn fouten.

Ofschoon Hij met Zijn genaden me voor doodzonde bewaarde, was al wat ik deed hoogst onvolmaakt en ik was gewend mijn lieve goede Engel te vragen, dat hij me zou helpen om tenminste eens iets goeds te doen; toch herinner ik me niet hierin ooit geslaagd te zijn. Ik had O.L. Heer en Zijn heilige Moeder dus niets anders aan te bieden dan onvolmaaktheden. Tenlaatste ging ik te biecht en het kostbaar Bloed van mijn lieve Jezus werd over mijn arme ziel uitgestort en nieuw licht en nieuwe kracht werden me gegeven. O, wonderbare liefde van het Goddelijk Hart, stervend badt Gij voor Uw beulen en altijd doet Gij hetzelfde in dit grote Sacrament; doden wekt Gij ten leven, blinden doet Ge zien en lammen laat Gij lopen. En, O mijn God, hoe zal ik U ooit kunnen bedanken voor Uw genade en liefde voor mij, de minste en ondankbaarste van Uw kinderen?

Als ik mezelf zo zelfzuchtig zag en met zo weinig belangstelling voor anderen en aan de andere kant Jezus, zozeer zichzelf vergetend en zo vol liefde en offervaardigheid voor allen (Hij liet me duidelijk zien en voelen Zijn grote liefde en voorkomendheid voor allen) en ik zag dan, hoe ik steeds mezelf zocht en hoe anderen voor mij hun wil en hun genoegen opgaven, wat ik als de natuurlijkste zaak van de wereld beschouwde… Dikwijls heb ik later gedacht aan hun meegaandheid en vriendelijkheid, want altijd lieten ze zich door mij leiden of gaven ze met het grootste plezier hun wil in vele dingen op.

Ik geloof, dat het in deze tijd of ongeveer in deze tijd was, dat ik me voornam ’s nachts op te staan om een rozenkrans met de droevige geheimen te bidden, een half uur meditatie te doen en dan weer naar bed te gaan. Dit viel me erg zwaar en dikwijls ben ik in de verleiding gekomen om het op te geven, vooral wanneer O.L. Heer me met dorheid beproefde; iets dat Hij menigmaal deed, soms maanden achtereen. Merkte ik dit, dan ging ik, in plaats van de tijd te verkorten, hem juist verlengen en nauwlettend zag ik uit naar gelegenheden om mezelf te verloochenen en te versterven, want ik diende me goed te oefenen en voor te bereiden op mijn eerste H. Communie. Op een keer hadden we uitstelling van het H. Sacrament en met de anderen ging ik naar de kapel om er een bezoek te brengen. Ik was buitengewoon dor en niet in staat een enkel gebed bijeen te krijgen. Dit viel me erg hard, maar toch probeerde ik Hem te aanbidden, liefde voor Hem te voelen en ik hield mijn ogen voortdurend op de H. Hostie gevestigd, maar enige voldoening vond ik niet bij het bidden. Toen we de kapel uit kwamen vroeg de eerwaarde moeder me, wat ik had gezien en of O.L. Heer me iets had gezegd. Ik vertelde haar, dat ik al een hele tijd niet in staat was mijn gebeden te doen; niets had ik gezien, zelfs niet de Engelen – wat me toch dikwijls overkwam, – maar ik had O.L. Heer beloofd, dat ik me niet zou bewegen of mijn ogen van Hem zou afwenden. Ik had dus niets anders gedaan dan mijn belofte nakomen, omdat ik niet in staat was een acte van liefde te verwekken of er ook maar behoefte aan te hebben. Zo onverschillig was ik, dat Hij me aan mijn slechtheid en zonde had overgelaten. En omdat ik Hem nu niet in werkelijkheid kon aanbidden, zou ik het met uitwendige daden doen in zoverre dit mogelijk was. De eerwaarde moeder verzekerde me, dat ik de Heer groot plezier had gedaan en Hem misschien even goed als de zusters had aanbeden en Hem liefde betoond. Ze zei ook, dat ik een goed meisje was en dat ik veel van God hield en het Goddelijk Hart van Jezus erg dierbaar was. Dit was, geloof ik de enige keer, dat ik iemand iets van mijn ziel vertelde, want ik dacht, dat O.L. Heer graag zijn geheimen bewaarde; daarom probeerde ik alles te verbergen in plaats van raad en verlof te vragen om het één of het ander te doen. O, mijn God, hoe kan ik toch schrijven over de grote dingen, die Gij in mij hebt gedaan, ik, de armste en armzaligste worm van de aarde, terwijl de mond van de profeet gebrand werd om te worden gereinigd! O, ware het niet uit gehoorzaamheid, wat zou ik er voor terugschrikken, want ik weet, hoe onwaardig ik ben en hoe verstomd ik sta over de wonderbare liefde van het Goddelijk Hart, over Zijn geduld en Zijn minzaamheid ten opzichte van mij, nietswaardige en ondankbare stakker. Het komt me voor, dat ik altijd een stiekemerd en een lafaard ben geweest, alles nemend en niets gevend dan holle woorden en wensen. En zo duurt het voort, met alleen dit verschil dat ik nu de beschikking heb over al Zijn rijkdommen en oneindige volmaaktheden om ze Hem aan te bieden. O, wat een grondeloze liefde en vrijgevigheid van de Allerhoogste!

Dikwijls was ik ziek en de zusters waren zo bezorgd over me, dat ze het minste schrammetje of littekentje opmerkten.

Teresa vertelt ook, dat in die tijd pater Faber eens de school bezocht:

(54) Toen ik in het klooster was, ik weet niet meer welk jaar, kwam pater Faber eens en vroeg de kinderen naar hun verjaardag. Omdat de mijne op het feest van Sint Phillippus viel, zei hij: “Je moest eigenlijk Philippa heten. Hoe is je naam?” Toen jk hem zei van Teresa, zei hij: “Zorg dan, dat je een echte Teresa wordt!” Ik begreep niet goed wat hij bedoelde en was erg bang, maar het speet me, dat ik de naam van zo’n buitengewoon grote heilige had; ik vroeg O.L. Heer te maken, dat ik Hem zou liefhebben, niet alleen met een liefde van Teresa, maar met die van de H. Geest en O.L. Vrouw. En ik begon te bedenken, dat ik erg verwaand was om me Teresa van Jezus te noemen, terwijl ik niets had gedaan om mijn liefde te tonen. En van die tijd af leerde ik me aan om te zeggen: “Heer, ik ben de Uwe, doe met mij wat Ge wilt”.

(269) In die tijd bereidde ik me voor op mijn eerste H. Communie; telkens werd het omwille van mijn leeftijd uitgesteld en nooit zal ik vergeten hoe ik verlangde Hem te ontvangen en hoe ik de H. Simeon smeekte voor mij tussenbeide te komen, want ik dacht; hij weet hoe hijzelf verlangde om Hem en Maria te zien en zal dus mijn gevoel best begrijpen. O, wat smeekte ik Maria ook mij haar Jezus in handen te geven! En om deze reden heeft Dr. Roskell me tot de eerste H. Communie toegelaten. Mijn gebed was dus verhoord en mij werd beloofd dat het op Pasen 12 april 1857 zou plaats hebben. O, God, ik kan niet zeggen hoe ik die dagen leefde. Aan de week leek geen einde te komen. Hoe onwaardig ik ook was (al weet ik, dat Hij mij voor doodzonde bewaarde) alles scheen ik te vergeten, behalve Hem, en niettegenstaande al mijn ellende ontving ik Hem telkens op geestelijke wijze en ik aanbad Hem en onderhield me met Hem in gezelschap van heel het hemelhof.

Ik voelde niets anders dan Zijn liefde, zag niets anders dan Zijn schoonheid en goedheid. Hij liet me ook lijden, want ik herinner me, dat ik erg ziek was en dat de dokter zei, dat ik enige koorts had. Maar ik verlangde zo erg om beter te zijn, dat hij verklaarde dat het me meer kwaad dan goed zou doen als ze mij in bed stopten. Hij was een goed katholiek en had misschien hetzelfde gevoel wel eens gehad. De zusters gaven me op Witte Donderdag de plaats het dichtst bij O.L. Heer. De eerwaarde moeder wilde niet, dat ik lang zou blijven knielen of staan, hoewel ik verzekerde, dat ik er geen last van had. U zou menen, dat ik goed bad en veel goede voornemens maakte, maar, o vader, wat was ik er in die tijd ellendig aan toe! Noch toen, noch na mijn eerste H. Communie kon ik bidden, ofschoon de eerwaarde moeder en al de zusters me vroegen om het voor hen te doen. Ik geloof niet, dat ik iets heb gevraagd; mijn hart was te vol. Het enige, dat ik, zover ik me herinner, kon zeggen was: “Jezus, mijn liefde; mijn Jezus, ik ben geheel van U, gelijk Gij geheel van mij zijt; doe nu en altijd met mij wat Ge wilt.”

Zoveel had ik te zeggen en te vragen en ik sprak geen woord meer. Ik voelde echter, dat Hij alles wist, alles, wat ik voor anderen had te vragen en alle genaden, die ik zelf nodig had. En toch, hoeveel deed Hij niet voor mij en aan de anderen gaf Hij alles, waarom ik moest bidden.

Nu weet ik, dat Hij alle wensen las en wist wat ik wilde zeggen. Hij zag, hoe ik in het binnenste van mijn ziel verlangde heel mijn wezen aan Hem te geven en aan Hem toe te wijden om de Zijne en alleen de Zijne te wezen in gedachten, in woorden en werken, voor tijd en voor eeuwigheid. En al was ik niet in staat om mijn beloften in woorden te hernieuwen, toch voelde ik, dat ik van die dag af werkelijk de Zijne was, dat niets in mij nog van mijzelf was dan alleen mijn zonden en slechtheid. Ik voelde, dat op alle goede voornemens, ooit door mij gewenst, als het ware met Zijn heilig Bloed een zegel was gelegd en ik zocht mijn wil te beteugelen en me van mezelf te ontdoen om een leven van zelfverloochening te leiden. En ik was, dierbare vader, toch zo vol zelfzucht en eigenliefde. U kunt zich niet voorstellen, wat een strijd ik had, hoe dikwijls ik me moedeloos voelde en op het punt stond het op te geven. Ik schrok in mijn lafheid terug voor dingen, die anderen op prijs hadden gesteld en waarmee ze blij waren geweest, dat zij ze hadden kunnen doen, en als ik Hem geen belofte had gedaan, dan zou ik werkelijk bezweken zijn. En ook voor mijn zwakheid moest ik Hem bedanken, want ik voelde, dat ik me daardoor aan Hem vastklampte. Als ik geweest was zoals de anderen, van goede wil en sterk, edel en vol zelfverloochening, dan had ik meer voor Hem gedaan. Nu moest ik Hem altijd vragen het voor mij te doen en zo liet Hij me voelen, dat Hij altijd bij me was en deed me begrijpen, dat ik niets goeds kon uitrichten. Mijn zwakheid is mijn grootste gave geweest, want hierdoor leerde ik Hem en mezelf kennen en inzien, dat ik een grote nul was en dat Hij daarom had gedaan wat Hij gedaan heeft. Want Hij zei: “Omdat gij klein zijt…”.

(110) Toen ik gevormd moest worden, wist ik niet welke heilige ik voor patrones zou nemen; daarom gaf Dr. Roskell mij de naam van Agnes. Ik herinner me, dat ik O.L. Heer zei, dat ik van Zijn heilige neef Sint Jan de Doper hield en van de grote Sint Jozef en dat ik niet wist wie ik moest kiezen. Ik verontschuldigde me als het ware, dat ik de naam Agnes had aangenomen en beriep me er op, dat de bisschop me die naam had gegeven. Toen maakte Hij me bekend dat de naam Agnes lam betekende, dat het lammetie zijn wol gaf om zijn meester te kleden, dat het zijn leven en zijn bloed gaf om met zijn vlees zijn meester te voeden, dat het zijn meester lief had en hem volgde en dat ook de herder van het lammetje hield… en ik dankte Hem en voelde nog meer liefde voor Hem, omdat Hij had toegelaten, dat ik Zijn lammetje werd genoemd. Bij een andere gelegenheid beduidde O.L. Heer me, dat Hij verlangde, dat ik me als een lammetje zou opofferen. Ik geloof, dat het na deze gebeurtenissen was, dat ik voor Hem begon te lijden. Het zal, meen ik, ongeveer in 1859 of 1860 geweest zijn.

(269) O lieve Jezus, zelfs nadat Gij uzelf in de H. Communie aan mij had gegeven en me bij het Vormsel tot een levende tempel van de H. Geest had gemaakt, bleef ik toch dezelfde slappe, onbeduidende nietsnutter als altijd.

En niettemin deed Gij in mij vuur ontbranden en opende Gij wijd mijn ogen voor het licht, en ik maakte en uitte grote voornemens en herhaalde maar steeds weer, hoeveel ik van U hield en dat ik liever zou sterven dan tegen U misdoen. Als jk dan aan de woorden dacht: “Aan de vruchten zult ge ze kennen”, dan vond ik, dat ik nog met even lege handen stond als vroeger; dat ik een hol vat was, veel lawaai makend en niets om het lijf hebbend. Ik trachtte me met al mijn fouten diep in Zijn heilige wonden te verbergen, alsof ik gevaar liep ontmoedigd te worden als ik te diep in mezelf keek. Zelfs bedankte ik Hem voor mijn zwakheid en maakte ik een offer van de afkeer, die Hij voor mij moest voelen en van dat leed, dat ik Hem aandeed en van dat kostbare Bloed uit Zijn heilige wonden vergoten, en ik vroeg Hem Zijn arme blinde kind te willen vergeven en er medelijden mee te hebben. Hoe dikwijls dacht ik: “Gedane zaken nemen geen keer”; doe toch je best en leef, alsof dit het enige uur is, dat je krijgt. Zulk een diep besef had ik van mijn zwakheid, dat ik probeerde mijn ogen voor mezelf te sluiten en ze heel wijd voor God open te zetten en dan zei ik: “O mijn God, Gij weet hoe ik U verlang lief te hebben en Gij weet al wat ik voor U wens te doen. Ik ben zwak, maar Gij zijt de heilige en sterke God; help me dit uur voor U alleen te leven. Helemaal ben ik van U; doe met me wat Gij wilt, o mijn God, mijn Vader, mijn Jezus, mijn Emmanuel. Geef, dat ik nooit verraad tegen U pleeg. Uit de diepte van mijn onbeduidendheid heb ik tot U, o mijn God, geroepen en Uw naam is in Uw werken verheerlijkt. Ik ben arm en gebrekkig; o God help!

In het jaar 1857, waarin ik mijn eerste H. Communie deed, is op 17 mei de eerwaarde moeder (zuster Aloysius Perry) gestorven. Dit was een zware slag voor me, want ze was een grote steun voor me geweest en was buitengewoon vriendelijk voor me. De eerwaarde moeder, die haar opvolgde, was van oordeel, dat ik verwend was en ze stelde me op allerlei manieren voor mijn welzijn op de proef. En als sommige dingen me hard vielen (zoals U weet, vielen vele dingen me hard, omdat ik laf was), dan zei ik gewoonlijk tegen O.L. Heer: “Ik ken U, Heer en ik heb U lief en wens mijn bloed voor U te geven”; en ik hield me voor, dat wie me iets aandeed, het de Heer zelf was, maar in vermomming, want ik probeerde in elk mens Jezus Christus zelf te zien. Ik was wel genoodzaakt zulke dingen te doen, teneinde mezelf binnen de perken te houden. Uit deze kleine voorvallen kunt U dus opmaken, hoe zwak en ellendig ik was. O mijn Liefde, als ik achter me kijk, sta ik al meer en meer verbaasd, hoe Gij het met mij hebt kunnen vinden. Heb medelijden met mij, lieve Jezus en vergeef me omwille van Uw kostbaar Bloed.

In het jaar van mijn eerste H. Communie, tegen het einde er van, kwam er een groot gevoel van onverschilligheid over me en dit hield meerdere maanden aan en welke invloed dit op mij had, weet alleen O.L. Heer. Ik voelde me machteloos om iets voor God te doen; het was alsof ik geen liefde voor Hem had en het scheen me koud te laten of ik al dan niet van Hem hield. Deze gedachte had ik en als ik er maar leed van had gehad, dat ik Hem niet liefhad, dan zou dit nog een troost geweest zijn. Maar ik was te koud en te onverschillig voor wat het ook zijn mocht; het bidden ging moeilijk en bleef droog, en zover ik kon beoordelen, zonder vrucht. Daarbij was ik ook nog ziek; ik voelde me moe en uitgeput, vol tegenzin voor alles en ik leek geen macht te hebben om mijn wil tot enige daad en mijn hart tot enige liefde te krijgen; ik was te bang om voor of achter me te kijken. In plaats van tegenover mijn biechtvader openhartig te zijn, verborg ik al wat mijn ziel betrof. Ik vertelde hem alleen mijn zonden, in gedachten, woorden, werken en verzuimen, maar liet geen woord los over strijd of bekoring of over dingen, waarvoor het verstandig is verlof te vragen. En al wat ik voor mezelf als hard voelde en al wat me deed terugschrikken of me tegenstond, dat nam ik me voor te doen, en ik beloofde O.L. Heer elke gelegenheid te baat te nemen om mezelf te overwinnen. En zoiets was werkelijk noodzakelijk voor me, omdat ik altijd zo zelfzuchtig was en zo opperviakkig. Daarom was ik genoodzaakt om mezelf te verplichten, dit te doen en dat te laten, want op deze manier meende ik minder gevaar te lopen om in doodzonde te vallen. Want het koste wat koste, mijn woord wilde ik niet breken, zolang ik het verhelpen kon. En ik vrees, dat ik vandaag al in de hel lag, als Hij me deze kleinigheid niet had laten doen. Toen ik nog heel jong was, bracht Hij me tot het besef, dat Hij de Waarheid was en enkele jaren later heeft Hij dit begrip bij mij nog versterkt. Ik voelde, dat al wat niet waar was van de duivel kwam en ik had een afschuw van al wat maar op een leugen leek. Als ik nu de schuld van een ander op me nam, zei ik wel geen leugen, maar deed toch leugenachtig en ik was zozeer ten opzichte van mezelf verblind, dat ik het niet als leugen beschouwde. O mijn Jezus, vergeef mij en red mij en alle arme zondaars! Zo herinner ik me, dat de zuster eens over een zeer onaangename geschiedenis moest spreken; ik voelde, hoe moeilijk dit haar moest vallen en was erg begaan met het kind, dat het uitgehaald had. Ik begreep haar beschaamdheid en bad, dat ze aanstonds zou bekennen. Toen dit niet gebeurde, zei de zuster, dat het haar erg zou spijten, als ze de hele school zou moeten straffen. Een ogenblik was ik met mezelf in strijd; toen stond ik op, alsof ik het gedaan had, maar ik was zo beschaamd, dat ik in zwijm viel. Toen ik tot mezelf kwam, hoorde ik, dat het kind bekend had. De zuster zei me: “Hoe kon je opstaan en iets bekennen, dat je niet gedaan had?” Maar u moet weten, dat het geen zonde was, wat er voorgevallen was. Omdat ik meende, dat ze in mijn schuld geloofden, wilde ik niet zeggen, dat ik het niet gedaan had.

Van al deze wanordelijkheden in mij maakte O.L. Heer gebruik om me een les in de ziel te prenten. Ik dacht, dat ik al zo beschaamd was, nu ik me door mensen als schuldig beschouwd zag; hoe verschrikkelijk moet de angst dan wel niet zijn in een ziel, die met doodzonde voor de oneindig reine God verschijnt. Wat was ik bang om een verworpeling te worden; wat bad ik, al was het dan alleen met woorden (want ik was te dor om met hart en ziel te bidden) en wat bad ik voor de zondaars! Deze en dergelijke dingen gaven me een goed inzicht in mezelf en brachten me er toe kleine daden van boetvaardigheid en liefde te stellen. De Heer gaf me daarbij deze woorden in: “Hieraan zullen allen u als Mijn leerlingen erkennen, dat ge liefde voor elkander hebt.” Wist ik niet goed uit te maken, wat van twee dingen het beste was, dan koos ik hetgeen me voorkwam een werk van naastenliefde te zijn. En hierin mag u gerust weer eigenliefde zien, want van nature had ik plezier in zulke dingen.

En om deze reden stond ik ook tegenover die schijnbare vriendelijkheid ten opzichte van anderen zeer twijfelachtig, want volgens mijn vaste overtuiging was het in vele gevallen vriendelijkheid tegenover mezelf.

Wat mijn gebed betreft, dit gebeurde zonder orde of methode. Ik deed vele mondgebeden, die zonder gevoel (behalve dat van tegenzin) en met weinig liefde gebeurden. Mijn meditatie was moeilijk en vervelend. Wel probeerde ik ordelijk en methodisch de regels te volgen en dwong me ook hiertoe en jarenlang heb ik in de biecht mezelf beschuldigd, dat ik mijn meditatie niet deed.

En toch werd ik niet beter, ofschoon ik, naar ik tenminste dacht, het wel ernstig meende.

Wat moet O.L. Heer me in die tijd nabij zijn gebleven, anders was ik immers beslist te gronde gegaan. Het is voor mij ook een uitgemaakte zaak, dat verschillende dingen, die in het klooster voorvielen van de duivel afkomstig waren. Soms was er zoveel herrie, dat het hele gebouw leek in te storten en de grond scheen te beven. Bij meer dan één gelegenheid waren alle zusters en kinderen zo bang, dat ze opstonden en zich gingen aankleden. De tegenwoordige moeder-overste was toen pensionnaire. Ze zal, ik ben er zeker van, het zich nog heel goed herinneren. Bij het vormsel was ze mijn peettante; ze heette Eliza Cowlam, en in het klooster zuster Maria Xaveria. Telkens als ik mezelf als zoenoffer aanbood voor de bekering van zondaars, werd het erger. In latere jaren, toen ik de duivel werkelijk zag en voelde, heb ik ondervonden, hoe woedend hij werd. Deze twee verschijnselen heb ik gecombineerd, ofschoon ik het niet met zekerheid kan uitmaken.

Als ik op mijn vroeger leven terugzie, komt het me voor, dat O.L. Heer, niettegenstaande mijn oppervlakkige manier van doen bij alles, toch wachtte op het geschikte ogenblik om zijn gunsten over me uit te storten. Om te tonen, hoe aangenaam Hem kleinigheden zijn, al worden ze nog zo onhebbelijk gedaan, wil ik enige voorbeelden aanhalen.

Naast me in de klas zat een kind – ik geloof, dat ze nummer 4 was – dat een tegenzin had in naaien en het ook erg slecht deed. We waren bezig allerlei dingen te maken voor het feest van de eerwaarde moeder. Het arme kind had zweethanden en bij deze gelegenheid ging het al heel slecht. Ze had het bovenste stuk van een nachthemd gemaakt en was blij, dat het klaar was. Toen de zuster het echter zag, was deze erg uit haar humeur; het naaiwerk was zo slecht gedaan, dat alles weer moest worden losgetrokken en overgemaakt. Het arme kind begon te huilen en ging aan het lostrekken. Maar ze kon niet goed zien en deed alles verkeerd. Ik maakte het plan om haar het mijne te geven en haar naaiwerk over te maken. We zouden die middag echter naar de grot van Robin Hood gaan en ik dacht: “Nee, ik doe het niet; het zou maar dienen om te maken, dat ze zich geen moeite geeft.” Wel was ik met haar begaan, maar u ziet toch, dat ik het meest aan mezelf dacht, ofschoon ik nu een mooie gelegenheid had om zelfbedwang te oefenen. Zonder er met iemand een woord over te spreken, ondervond ik enige tijd deze strijd in mijn binnenste. Toen haalde ik mijn naam van mijn werk af en naaide hem op het hare, nam haar werk en zei, dat ik graag thuis zou blijven; haar werk zou me goed tot voorwendsel kunnen dienen, want de zuster moest ’s avonds alles klaar hebben. Het arme kind was overgelukkig en zei: “Hoe kun je zo iets voor mij doen, terwijl ik tegenover jou altijd zo onvriendelijk ben?” In werkelijkkheid was ze niet onvriendelijk, maar ik was voor haar dikwijls uitdagend. Toen kwam zuster Walburga binnen om te zien of we klaar waren om uit te gaan. Toen ze me zag zitten naaien, kwam ze naar me toe en bekeek het naaiwerk. Ze zei, dat ze zich over me schaamde. Voor een kind, dat al zo lang op school ging, was het een schande zulk werk te maken. Ik had zeker geprobeerd, hoe slecht ik het doen kon. Ze schold erg op me en zei, dat ik de hele week voor straf niet met de wandeling mee mocht en niet naar het speelplein mocht gaan; ik moest binnen blijven en leren naaien. Allemaal gingen ze weg en ik bleef alleen achter. Toen ze weg waren, begon ik te huilen, want ik vond het erg, dat ik niet met de wandeling mee mocht en niet mocht spelen, want ik was een echte wildebras en speelde graag! Maar ik keek op naar het beeld van de H. Maagd met haar Kind en zei: ”Elke steek doe ik in vereniging met die, welke Gij hebt gezet in het naadloze kleed en de kleine tegenvaller bied ik aan als een vergoeding voor de zonden tegen de naastenliefde, bedreven door kinderen van deze school en in het bijzonder voor mijn eigen zelfzucht.” Ik keek naar O.L. Heer en er ging een huivering van geluk door me heen, zoals ik sedert de dag van mijn eerste H. Communie niet meer had ondervonden en ik voelde (ofschoon ik uitwendig niets zag of hoe dan ook waarnam), dat Jezus werkelijk en waarachtig bij me was, als God en als Mens beide; ik wil zeggen, dat Hij er was met Zijn Mensheid, dat Hij keek naar elke steek, die ik deed en het diepste van mijn hart onderzocht. Dit was de eerste keer, dat ik dit soort visioen ondervond. Later had ik het dikwijls. Nooit echter ben ik in staat geweest om het onder woorden te brengen, want ik zag zonder te zien en hoorde zonder te horen, maar ik had zekerheid, dat Hij er was en heel mijn ziel lag voor Zijn heilige Voeten in aanbidding. Hij gaf me te verstaan, dat als ik voor Hem binnen wilde blijven en Hem dat geringe bewijs van vriendelijkheid geven, Hij ook bij mij wilde blijven en mij gezelschap houden. In werkelijkkheid deed ik het ook voor Hem, maar rijkelijk heeft Hij mij die onbeduidende nietigheid vergolden. Het schijnt wel, dat de zuster er alles van wist; de andere zuster had het haar verteld, maar ze wou zien of ik het werkelijk voor O.L. Heer deed en was dit werkelijk het geval, dan wou ze mij nog iets te offeren erbij aanbieden. Ze sprak er immers met de bisschop over. Dit hebben ze me nooit verteld, maar de goede Dr. Roskell sprak er over, toen hij in Sabden was en zei, dat ik nooit zou kunnen begrijpen, hoeveel de goede God me voor die geringe daad gegeven had. De zuster had er toentertijd over gesproken en volgens hem stond het vast, dat O.L. Heer me er voor zou zegenen.

Het komt u, eerwaarde vader, misschien vreemd voor, als ik zeg of ook maar denk, dat O.L. Heer werkelijk op de aangegeven manier aan mijn zijde was, vooral daar de Kerk leert, dat Hij alleen maar in de Hemel en in het allerheiligste Sacrament op deze wijze aanwezig is. Toch heb ik waargenomen, dat Hij werkelijk lichamelijk naast me tegenwoordig was, met me mee ging overal waar ik heen ging en met Zijn heilig menselijk oog kijkend naar alles wat ik deed… niet aanwezig in mijn ziel, maar aan mijn zijde staande, luisterend naar elk woord en op alle bijzonderheden van mijn wezen lettend. Ik weet niet of ik hierover al eens heb gesproken, maar zoiets is me dikwijls overkomen. Ofschoon ik niets zag of hoorde, had ik meer zekerheid dan als ik werkelijk iets gezien of gehoord had.

Zo ging het geregeld; ik deed weinig en O.L. Heer overlaadde me van alle kanten met weldaden. Dit hield zo aan tot het einde van 1859 of 1860. Toen werd ik zo ziek, dat de dokters me opgaven. Ongeveer negen maanden, meen ik, lag ik te bed. Ik werd bediend, ontving alle genademiddelen van de H. Kerk en de zusters verwachtten, dat ik zou sterven. Ik werd als ‘Maria-kind’ geprofest, raakte daarna bewusteloos en bleef dit enige dagen. Op 13 december hebben de bisschop en de eerwaarde heer Edward Smith, die met pastoor Powell naar Rome was geweest, voor mij een votiefmis van de H. Maagd gelezen. Ze waren allemaal van gedachte, dat ik ging sterven en kwamen me hun geheimpjes vertellen. Ze vroegen me ook, wat ik, zo ik stierf, aan O.L. Vrouw voor hen moest vragen. Op de octaafsdag van Maria Onbevlekte Ontvangenis echter kwam ik weer tot mezelf en begon beter te worden. Zo plechtig mogelijk wijdde ik me weer aan O.L. Heer en Zijn heilige Moeder toe; ik beloofde voor hen te zullen leven en sterven en vroeg hen mij te laten werken en lijden voor de redding van de zielen.

Ik ben overtuigd, eerwaarde vader, dat u er om zult lachen en denken, dat ik altijd maar beginnend ben geweest en nog altijd zo doe. Zelf zie ik ook in, dat ik nog steeds met lege handen sta. Gedurig zal ik iets gaan beginnen, maar voer nooit iets uit. Het is erg waar wat men zegt, dat lege vaten hard klinken, want ik praat altijd maar en doe niets. 

Bid veel voor mij, eerwaarde vader, dat ik op het eind geen verworpeling word. 

Of er in de genezing van haar ziekte, gelijk in het geval van haar kleine naamgenoot, iets wonderbaarlijks stak, kunnen we niet zeggen.

Nog meerdere jaren bleef ze in het klooster, maar over haar leven daar ontbreken ons verdere gegevens, doordat haar eigen beschrijving hier eindigt.

Op verlangen van kanunnik Snow was het in 1888 opgeschreven, toen ze in het St. Catharinaklooster te Edinburg was. Wetend, hoeveel het haar kostte, kwam hij op de gedachte dat de Heer misschien niet van haar verlangde er mee door te gaan en hij zei haar, dat ze het niet meer hoefde te doen.

Een gedachte over “Biografie T. Higginson Hoofdstuk 2. De kloosterschool te Nottingham

Geef een reactie

Gelieve met een van deze methodes in te loggen om je reactie te plaatsen:

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s