Hoofdstuk 4. St. Mariaschool te Wigan
De kleine gebeurtenissen, in het voorgaande hoofdstuk meegedeeld, geven een beeld van Teresa zoals ze zich aan het oog van haar vriendinnen en collega’s vertoonde. Nu moeten we naar de gewichtige feiten in dit tijdbestek terugkeren. Kanunnik Snow (die later haar leidsman werd en om tot deze taak in staat te zijn, bijzondere studie van de mystieke theologie maakte) doet ons de gegevens aan de hand, waaruit we ons van haar leven een voorstelling kunnen maken.
Hij verzekert, dat Teresa een ware contemplatieve was en als zodanig langs de paden van de mystieke vereniging werd geleid. Hij zet uiteen, dat hoe nauwer de eenheid is, waartoe een ziel door God is geroepen, ze des te zwaarder reinigingsproces heeft door te maken.
Teresa, zegt hij, werd in de maanden, dat ze te Wigan verbleef, klaar gemaakt voor die graad van vereniging, welke onder de naam van Mystieke Verloving bekend staat. Deze had plaats op het feest van het Heilig Hart in 1874. Gedurende deze periode, zegt hij, had ze heel wat beproevingen en veel lijden te doorstaan. Meer dan te voren liet O.L. Heer haar in Zijn lijden delen. Vooral veel had ze door kwellingen van de duivel te verduren. Ook van de kant van haar leidsman werd ze aan menige beproeving onderworpen.
Om met de laatstgenoemde moeilijkheden te beginnen, Thomas Wells, pastoor van de Mariakerk en haar leidsman, was een heilig en ijverig priester, vol toewijding, trouw in het nakomen van al zijn plichten en daarbij een nederig man. De taak hebbend, een zo begenadigde en zo heilige ziel te leiden, en daardoor in een positie, zo vreemd aan alle tot nu opgedane ondervinding, zocht hij, in zijn nederigheid en wantrouwen tegenover zich zelf om raad en achtte het zijn plicht, die tot het uiterste te volgen. Zo werd hij een soort leidsman bij volmacht. Hij raadpleegde de eerwaarde heer James Lennon, D.D. moraalprofessor in het St. Cuthbertscollege te Ushaw, en ging veel met deze om. Dit is een toestand, die in het leven der heiligen en andere bevoorrechte zielen zeer dikwijls voorkomt, een toestand, zonder twijfel door Gods Voorzienigheid tot groter reiniging van de ziel toegelaten, maar die toch op zich zelf bezwaarlijk kan worden beschouwd als in overeenstemming met de beginselen, die een biechtvader ten opzichte van zijn penitent heeft te volgen. In zulke gevallen is het een telkens zich herhalend verschijnsel, dat de geraadpleegde priester nooit voldaan is, bijzonder als hij persoonlijk de penitent niet kent. Altijd verkeert hij in onzekerheid, en beveelt, dat de ene beproeving na de andere dient te worden toegepast, de ene vernedering na de andere, tot de penitent en leidsman beide al hun rust kwijt zijn. Dit laatste deed zich ook in ons geval voor. Pastoor Wells was een van die mensen – en zo zijn er velen, die er over denken als hij – die zich inbeelden, dat wanneer ze raad vragen, ze ook in geweten verplicht zijn, zich er precies aan te houden. Zo kwam het, dat hij Teresa alle beproevingen en vernederingen oplegde, door Dr. Lennon hem ingegeven. Eens zelfs viel hij publiek tegen haar uit en wees haar de deur van de kerk. Zo iets maakte echter weinig indruk op haar, want zij en al degenen, die er bij tegenwoordig waren, kenden de vriendelijkheid en zachtaardigheid van pastoor Wells en begrepen, dat hij maar een rol speelde. De vernedering was al te doorzichtig. Wat een echte beproeving en een oorzaak van waar leed werd, was een eenvoudiger zaak.
Onder gehoorzaamheid legde hij haar op, scapuliers en medailles af te leggen en geen gewijde voorwerpen bij zich te dragen. Dit veroorzaakte haar veel verdriet, daar ze zich inbeeldde op een of andere manier zich onwaardig te hebben gemaakt om ze te dragen en omdat dit genademiddelen waren, die ze meende voor haar zaligheid niet te kunnen missen.
Onder de beproevingen door Kanunnik Snow opgenoemd, lezen we ook aanvallen van de duivel. “Onze strijd is niet tegen vlees en bloed, maar tegen krachten en machten, tegen de heersers in deze duistere wereld, tegen de geesten van het verderf in de lucht”, zegt St. Paulus en hoe groter een heilige, hoe zwaarder de strijd! Zo zien we Satan al zijn krachten in het geweer brengen tegen dit onbekende onderwijzeresje. Hij tartte en sloeg haar, mishandelde en kwelde haar op dezelfde manier als hij het met de grote vaders in de woestijn en met de heilige pastoor van Ars had gedaan. Uit gehoorzaamheid heeft ze dit alles aan haar biechtvaders verteld en haar mededelingen zijn ten volle door het getuigenis van haar vriendinnen gewaarborgd. Sterker bewijs voor de aantrekkingskracht, door haar uitgeoefend, is wel niet te vinden, dan het feit, dat jonge meisjes, haar collega’s, de moed hadden bij haar te blijven. Hun vertrouwen in Teresa was onwankelbaar en zolang zij in de nabijheid was, waren ze overtuigd, dat hun geen leed zou gebeuren.
De volgende brief verhaalt van enige voorvallen in dit opzicht.
Bootle, 20 juni 1880.
Eerwaarde vader,
Ter ere van de Zetel van de goddelijke Wijsheid (het goddelijk Hoofd van de Zaligmaker is bedoeld) en in de heilige Naam van Jezus en Maria ga ik de voornaamste kwellingen meedelen, die de duivel met Gods toelating me heeft aangedaan.
De eerste aanval, die te Wigan plaats vond, gebeurde, meen ik, zodra ik er aankwam. U weet, geloof ik, dat ik, zonder toestemming, gewoon was na twaalven zo spoedig als ik kon (ik had geen bed voor mij alleen) op te staan om mijn meditatie te doen, enz. En telkens als ik er mee begon ging de duivel me slaan en mijn lichaam mishandelen en hij spuwde afschuwelijke vuiligheid in mijn gezicht en op mijn ogen en over heel mijn lichaam. Het maakte me ziek en door de stank werd ik bijna vergeven. Ik vertelde het pastoor Wells. Deze gaf me ten antwoord, dat ik een vruchtbare verbeelding had, en zover ik het kan beoordelen, geloofde hij me niet; hij legde me op om het iedere keer, als ik het me inbeeldde, hem te komen zeggen. Toen hij zag, dat het aanhield, vroeg hij me om er met een priester van grote ondervinding over te mogen spreken. Maar intussen, zei hij, mag je niet opstaan om te mediteren. De nacht is om te slapen en te rusten, zodat je daarna weer bij machte bent om je plichten naar behoren te vervullen. Willens en wetens ben ik dan ook niet meer opgestaan; maar het gebeurde meermalen, dat ik mezelf op vond. Als ik dan onmiddellijk weer naar bed ging, begonnen de duivels te gillen en misbaar te maken en te lachen op een gruwelijke manier en ze tartten me en zeiden: “Ongehoorzame meid, wat beduiden je beloften aan de Hemelse Koning?” Ik nam er echter geen notitie van. ledere keer als ik zo buiten mijn bed geraakt was, heb ik het natuurlijk aan mijn biechtvader verteld. Hij zei dat als ik werkelijk van plan was stipt te gehoorzamen, dat hij dan niet in zag, hoe het mogelijk was, dat ik toch telkens weer opstond. Ik bad nu O.L. Heer en Zijn gezegende Moeder me te helpen om wat mijn leidsman mocht wensen, het koste wat het koste, volmaakt en van ganser harte uit te voeren. Langszamerhand kwam er nu aan dat opstaan een einde, maar zelden sliep ik. Ik kon er niets aan doen, dat ik mediteerde, hoezeer ik me ook naar mijn vaste overtuiging er tegen verzette. Dit vertelde ik aan pastoor Wells. Toen zei hij, dat ik een bepaalde tijd moest slapen. Zeker weet ik het niet meer, maar ik geloof, dat hij sprak van vier uur. Uit gehoorzaamheid deed ik het, maar als ik sliep, wou de duivel me wakker maken. Soms ging hij schreeuwen, alsof een arm kind buiten op de stoep stond. Andere keren trok hij me het bed uit of gooide allerlei dingen uit de kamer naar me toe en maakte daarbij afschuwelijke herrie. In het begin was ik bang, dat juffrouw Gallagher of de huisgenoten het zouden horen. Dikwijls ook heb ik, als ik wakker werd, brandlucht geroken. Dan stond het huis vol rook en zwaveldampen en ik geloofde stellig, dat het huis in brand stond.
Andere keren zag ik het bed en de hele kamer in vlam en hoorde ik geknetter en ik vrees, dat ik aan zwakheid heb toegegeven, want de eerste tijd was ik er angstiger voor dan ik wel zeggen kan, omdat er geen wijwater in huis was. De duivel had iets tegen de fles gegooid en ze gebroken. Maar Maria en St. Michaël waren altijd in de nabijheid en als ik hen riep, dan wist ik, dat de duivel geen macht had om me kwaad te doen. Ik dacht echter, dat het huis werkelijk zou kunnen afbranden en dat de duivel het deed. Daarom zei ik tegen pastoor Wells, dat ik bang was. Hij gaf me ten antwoord dat ik de duivel moest zeggen, zo iets niet weer te doen. En elke kwelling, die ik ooit ondervond, hield bij het verbod van mijn leidsman op. Pastoor Wells zei me om O.L. Heer een andere beproeving er voor in de plaats te vragen.
Toen Pastoor Wells me verbood, mijn meditatie te doen, dacht ik; dat is juist waar het de duivel om begonnen is. Ik zei dit echter niet, want ik wist, dat O.L. Heer er meer op gesteld was, dat ik zou gehoorzamen en mijn eigen wil opgeven en dit zou ook meer dan iets anders in mijn eigen voordeel zijn.
O.L. Heer hield deze kwellingen verborgen totdat we de schoolwoning betrokken. Toen werd de zaak al snel bekend. De duivel wist, dat ik er niet op gesteld was dat iemand met deze dingen gemoeid werd. Daarom zei hij me dikwijls, dat hij zou zorgen, dat de andere onderwijzeressen alles te zien en te weten zouden komen. Ik was echter overtuigd, dat hij uit zich zelf geen macht had en daarom lette ik niet op hem en als hij met zulke dingen aankwam, zei ik tegen O.L. Heer: “Heer, Gij weet het best, wat goed voor me is. Ik ben van U; doe met me wat Gij verkiest.”
Op den duur zagen en hoorden juffrouw Ryland – die nu zuster is – en juffrouw Woodward (te Burscough Hall) bijna alles. Wat ze te weten kwamen, is me niet bekend; maar omdat ze bang waren, gaf pastoor Wells hun de verzekering, dat de duivel hun geen kwaad kon doen. Gedurende mijn verblijf aldaar had ik bekoringen tegen iedere deugd; ik voelde me van God en van Zijn Heilige Moeder totaal verlaten en bij meer dan één gelegenheid wou pastoor Wells in deze tijd niet luisteren naar wat ik te zeggen had. Hij scheepte me af met de boodschap, dat ik net als altijd te Communie moest gaan en dit was toen slechts viermaal per week.
Steeds meer voelde Teresa zich geroepen, om op een zeer bijzondere manier voldoening te geven voor de zondaars. Dikwijls vroeg ze verlof om de straffen, die zij te goed hadden, op zich te mogen nemen, ten einde hun redding te bekomen. Dit scheen de duivel tot het uiterste te brengen en op zulke tijden viel hij haar met dubbele woede aan.
(55a) Ik geloof, dat de reden, waarom de duivel me spuwde en met dat vuil van zulk een afschuwelijke stank smeet, was, dat ik met het plan rondliep om mijn zinnen te versterven en er nooit in het minst aan toe te geven of liever alles te doen, zoveel me mogelijk was, wat me onaangenaam en hard zou wezen. Zeker, bij tijden was ik bijna gestikt, maar de heilige en sterke God liet me nooit in de steek en Maria was altijd mijn sterke hulp tegen de streken van de Boze. En telkens als onze lieve, goede God, mijn gebeden en kleinigheden ten bate van arme zondaars aannam, was de duivel razend; hij sloeg, sleepte en wurgde me dan bijna. Hij zei me dikwijls, dat het onzin was, te trachten andere zielen te redden, terwijl mijn eigen ziel verloren was. God had hem reeds macht over mij gegeven. Het zou voor mij heel wat beter zijn een gewoon leven te leiden; zulke dingen als ik op me nam, waren alleen maar door de grootste heiligen geprobeerd en van mijn kant was het krankzinnige overmoed te verwachten, dat God voor mij aanhoudend wonderen zou gaan doen.
Wanneer O.L. Heer me met grote verlatenheid beproefde, verscheen de Boze me met ontelbare duivels en plaagde me op een manier, waarop hij de arme zielen zou geplaagd hebben, wier schuld ik op me genomen had, met de beschrijving van elk soort van zonden tegen de liefde, van nijd en haat, tegen de zuiverheid, tegen het geloof en van afgrijselijke wanhoop. Wanneer ik werkelijk uitgeput was van de aanhoudende strijd en niet wist of ik al dan niet had gezondigd en wanneer ik het uitriep tot God om medelijden en vergiffenis en tot Maria, Jozef en St. Michaël om hulp, dan begonnen de duivels te lachen en tegelijk te roepen: “Waar is nu je God die je tot nu toe geholpen heeft? Op welke goede vriend vertrouw je; kijk eens, wat je dat bidden baat! Medelijdende vriendin, onzelfzuchtige, liefdevolle ziel, misschien zal je nu wel leren inzien, dat de liefde bij zich zelf begint. Leer wijs te wezen, als het niet te laat is; kijk eens, hoe je ontvangen zult worden, engelachtige Teresa, nederige en beminde bruid van de Allerhoogste. Wie zal je nu helpen? Waar zijn nu de zielen, die je gered hebt? Waar is je liefdevolle Moeder nu? Waar de God, die je dacht te dienen? Waar is je God?”
Dan boog ik me voor de verheven en driewerf gezegende Drieëenheid neer, en antwoordde de Boze: “O mijn Jezus, Mijn God, mijn enige Hoop. Ja, ongetwijfeld toont Gij hier Uw rechtvaardigheid. Spaar mij niet, o God, maar red degenen, die Gij wilt dat ik zal helpen. Denk er aan, dat Uw allerkostbaarst Bloed de prijs voor elke ziel is. Kijk naar Uw gapende Wonden! Zie hoe het hart van Uw Moeder breekt. Zie naar het werk van Uw handen en als Gij er naar ziet, heb dan medelijden en spaar mij!”
Eens hield O.L. Heer me het volgende voor, n.l. wat ik ook te lijden mocht hebben, ik moest dat leed tegelijk met het Kostbaar Bloed, in zover het voor die bepaalde zonde vergoten was, aan de eeuwige Vader opofferen en op deze manier een daad stellen van de tegenovergestelde deugden en wel in verbinding met de volmaaktheid en de deugd van Jezus Christus en Zijn gezegende Moeder. Een keer of vier, vijf, is het voorgekomen dat ik vastte voor de zonden van dronkenschap en zinnelijkheid en misschien wat zwak werd of zo, dat de duivel als een vriend bij me kwam om eten en drinken te brengen en op de meest medelijdende toon verklaarde, dat ik voor zulke uiterste versterving te zwak was. Bij tijden had ik veel te lijden van een brandende dorst en mijn tong zwol op. Dan kwam hij met water en andere dingen en drong er op aan, dat ik mijn dorst zou lessen. Werkelijk, zei hij, je vernielt je gezondheid. Op het ogenblik heb je zware koorts en meer van dien aard… Hij maakte ook, dat anderen het merkten. Zo ging iemand aan pastoor Wells vertellen, dat ik erge dorst leed, ten gevolge waarvan ik niet praten kon en toch niet wou drinken. Hij legde me op, dat ik telkens, als juffrouw Ryland het verlangde, iets zou drinken. Dit heb ik ook gedaan. Ik weet het: O.L. Heer is er meer op gesteld, dat we in kleinigheden onze eigen wil opgeven dan dat we jaren lang vasten of boetplegingen doen. De duivel dwong me ook wel, me zelf te slaan, zoals ik de kinderen bij het spelen elkander wel zie doen. Somtijds verscheen hij in afschuwelijke gedaanten en ook dikwijls als een man – ik denk, dat hij hierbij de lichamen van veroordeelde zielen gebruikte. In het bijzonder herinner ik me van twee gelegenheden, dat hij het raam van de slaapkamer open maakte en begon te praten alsof hij nog iemand bij zich had. Juffrouw Ryland hoorde het ook, maar ze zag hem niet en werd erg angstig. Het was in de nacht en ze zei, dat ze tegen wil en dank genoodzaakt was naar hem te luisteren. Ik stelde haar voor het kleine officie van Maria samen te gaan bidden. Dit deden we en ik verzocht haar, dit op te offeren voor al degenen die op dat ogenblik in bijzondere gevaren verkeerden. We moesten het opdragen aan de almachtige God tegelijk met de glorie die Hem gegeven werd door de Onbevlekte Ontvangenis van de gelukzalige Maagd Maria en door de ontzagwekkende reinheid van het éne goddelijke Wezen zelf. Toen werd de duivel zo kwaad, dat hij me met allerlei dingen uit de kamer begon te gooien en een hels lawaai maakte. Ineens was het, alsof er een grote ontploffing plaats had; de kamer leek in brand te staan. Juffrouw Ryland rook het vuur en zei: “O lieve, hij steekt het bed in brand, wat moeten we beginnen?” Ik antwoordde dat ze er geen notitie van moest nemen, eenvoudig wat wijwater sprenkelen en dan doorgaan met bidden. Anders moest ze maar proberen om te slapen; hij zou haar niets, niets kunnen doen en het bed was ook niet van mij. Over het eigendom van pastoor Wells had hij geen macht. Meteen smeet hij iets tegen het wijwaterbakje en brak het stuk. Het gebeurde ook, dat hij me overal in de gedaante van een vos achterna liep; andere keren was hij gedeeltelijk vis, gedeeltelijk vos en gedeeltelijk varken. Ik wil zeggen, iets met de kop van een slang, van een varken en de kop en de staart van een vos, met de vleugels en de kromme snavel van een vogel. Zo zag ik hem in de kerk en er buiten, maar ik nam er nooit veel notitie van. Ik bedoel, – ik hield me, of ik er geen notitie van nam. In het eerst was ik er erg van ontdaan. Maar pastoor Wells bracht me aan het verstand, dat er geen zonde in stak. Het was een gewoon verschijnsel, als het bovennatuurlijke met het natuurlijke in contact kwam…
Nu geloof ik, de voornaamste plagerijen te hebben meegedeeld. Maar ze kwamen veelvuldig voor, en voor mijn slappe natuur hielden ze nog al lang aan.
Enkele jaren later schreef juffrouw Ryland aan pastoor Powell, op een vraag naar hetgeen ze in Wigan had meegemaakt, de volgende brief:
St. Paulusklooster, Selley Park, 27 Juni 1880.
Eerwaarde en hooggeachte heer,
In antwoord op uw brief, laatstleden vrijdag ontvangen, geef ik de verklaring, dat ik in de tijd, toen ik met juffrouw Higginson samenwoonde, bij wijlen buitengewoon lawaai hoorde en haar zag mishandelen. Nooit heb ik gezien, wie het deed.
Op de eerste plaats vraagt u van me, te vertellen, wat ik zag en er voorbeelden van te geven. Welnu, ik vond het wijwaterbakje en de fles op een onverklaarbare manier stuk gebroken, maar zag het niet gebeuren. Nooit heb ik gezien, dat juffrouw Higginson uit haar bed werd getrokken; gewoonlijk vond ik haar er uit en niet bij machte er weer in te gaan… Rook heb ik gezien, geen vlammen. Het bed had, naar me als zeker is bijgebleven, geen vlam gevat… Wel hangt me bij, dat er tekenen waren, alsof men het wel geprobeerd had… Een vreemd licht nam ik soms waar op de muur, ook wel op het bed en over heel het gezicht van Juffrouw Higginson. Ook zag ik, maar doordat het donker was onduidelijk, dingen op haar gooien; die heb ik zelf opgeraapt. Haar eigen handen zag ik met geweld tegen haar gezicht slaan, maar kon niet merken, wie het deed. Water, dat ik bij haar had gezet om zich te wassen, zag ik over haar heen smijten. Wie het deed, zag ik niet.
Dan vraagt u, wat ik hoorde. Ik hoorde een lawaai, alsof in de kamer boven ons alles tegen de grond werd gesmeten en als ik boven kwam, leek het te doen te zijn in de kamer beneden, waar Juffrouw Higginson was. Somtijds hoorde ik een getrappel, of er dieren in de kamer waren; een andere keer voetstappen, kloppen, stemmen van mensen (dit is éénmaal voorgekomen), die op gedempte toon aan het praten waren. Juffrouw Higginson hoorde ik een geluid maken, alsof iemand haar bij de keel vast had. Ik werd wakker van gegil, maar als ik helemaal wakker was, hoorde ik het niet meer. Een of tweemaal heb ik overdag iets gehoord, alsof ze door een hand werd geslagen.
Wat de indruk er van op mijzelf betreft; ik was er angstig voor. Dit nam gedurig toe, totdat ik er in de biechtstoel over ging spreken en goede raad kreeg. Later werd het veel minder.
U vraagt me, wat ik zelf deed en op wiens advies en of het was op dat van juffrouw Higginson. Nooit heb ik juffrouw Higginson om advies gevraagd. In het begin heb ik haar wel gesproken over dat vreemde licht en gezegd, dat ik niet wist wat het was en dat het me angstig maakte, maar ik herinner me niet, haar ooit te hebben gevraagd, wat ik moest doen. Geen mens heb ik daarnaar gevraagd. Ik gebruikte wijwater. In het begin ben ik eenmaal of misschien tweemaal – dit weet ik niet goed meer – naar haar en mijn biechtvader gegaan op zijn kamer. Ik heb hem alleen verteld, wat ik de eerste en de tweede nacht gezien en gehoord had en wat ik er van dacht. Wat ik doen moest, vroeg ik hem niet. In die dagen hadden we een derde persoon in huis, die les gaf in de avondschool. Ik heb haar over de zaak gesproken en er hangt me niets van bij, dat ik haar vroeg of ik er met mijn biechtvader over zou spreken, maar met zekerheid herinner ik het me niet.
Hopend, dat mijn antwoorden op de gestelde vragen u voldoende voorkomen, verblijf ik, hooggeachte heer, uw eerbiedige,
Susan Ryland
Buiten dit getuigenis geeft juffrouw Ryland ook nog andere voorbeelden van de onafgebroken en kleingeestige aanvallen van de duivel gedurende deze tijd. Dikwijls kwam het voor, dat er op de deur werd geklopt en als Teresa dan open deed, kreeg ze van een onzichtbare hand een geweldige slag in haar gezicht. Maakte juffrouw Ryland zelf open, dan was er niemand te zien. Bij een van die gelegenheden hoorde juffrouw Ryland de slag en Teresa kwam in de kamer terug met een gezwollen wang aan één kant en gaandeweg werd het zwart en blauw. Op een avond, dat ze in hun huis tegenover de school bij elkander zaten, hoorden ze een kind hevig snikken. Teresa, in de mening, dat er bij vergissing een kind in de school opgesloten was, holde erg ontdaan weg om de sleutel te halen en zocht het hele gebouw van boven naar beneden door. Niemand te vinden! En ineens veranderde het snikken in een tergend gelach. Een andere avond, toen ze al te bed waren, vroeg Teresa aan juffrouw Ryland of ze niets in de kamer hoorde. Het was net, antwoordde deze, of er aan het voeteneind van het bed twee mannen stonden te fluisteren en samen een of ander complot opmaakten. “Ja”, zei Teresa, “het is de duivel; hij is van plan door het raam een man binnen te brengen, om ons aan te vallen.” Ze stond op en bond het raam goed vast met een touw. Kort er op kwam er een geweldig gerammel en geklop op het raam. Teresa was bij zulke gelegenheden altijd op haar hoede, dat ze alle menselijke middelen, die haar ter beschikking stonden, aanwendde. Was dit gebeurd, dan, zei ze, kon men het overige veilig aan Gods hand overlaten. Ze was gewoon te zeggen; het beste was om van de duivel zo weinig mogelijk notitie te nemen, als hij probeerde te plagen. Het was hem er juist om te doen, aandacht te trekken!
Terwijl de demonen haar op deze manier met aanhoudende kinderachtige plagerijen lastig vielen, had Teresa ook nog andere beproevingen te ondergaan die haar op een nauwer vereniging met haar beminde Bruidegom moesten voorbereiden. Zoals we zagen, was van haar jeugd af lijden haar ware leven. Dit verlangen, om in het lijden van Christus te delen, nam gestadig toe en had een bepaald doel.
Op zich zelf is dit het ware kenmerk van degenen, die Hij heeft uitgekozen voor het zeldzame voorrecht van de stigmatisatie. En de tijd was nu genaderd, dat Hij Teresa met Zijn heilige Wonden ging tekenen, om haar zo versiert, als Zijn beloofde Bruid op te vorderen. Dr. Imbert, die van de stigmatisatie en van degenen, die er mee begiftigd waren, een bijzondere studie heeft gemaakt, schrijft er het volgende over: “Het leven van degenen, die de stigmata zullen dragen, is niet anders dan een aaneenschakeling van lijden, dat opklimt tot de goddelijke ‘ziekte’ der stigmata, het hoort daarbij, als een soort lijfwacht en houdt aan tot de dood.”
In werkelijkheid werd dit bij Teresa bewaarheid.
De volgende brief aan haar leidsman geeft een beschrijving van de boetewerken, die ze op zich nam, ten einde de vlammen der liefde, die zo hevig en tegelijk zo zoet brandden in haar hart te bedwingen. Boetewerken, zo verschrikkelijk, dat ze ons vrijwel onmogelijk voorkomen, ofschoon het voor haar “kleinigheden” waren, waarin ze veel vreugde vond.
(56) “Eerwaarde vader,
Uit gehoorzaamheid aan uw wens, zal ik proberen, u de kleine onbeduidendheden te vertellen, die ik zonder verlof op me heb genomen. O mijn lieve, goede Jezus, mochten deze dingen niet in overeenstemming met Uw H. Wil zijn geweest, vergeef ze me dan omwille van Uw gehoorzaamheid tot in de dood…
Een vaste methode van boetewerken kon ik niet op me nemen, voordat ik buiten het klooster was. U weet, dat ik altijd zoveel tijd als ik kon, ’s nachts aan bidden besteedde; ook vastte ik veel en zonder verlof. Ik stelde me vervolgens als wet, op de gelukkige dag, dat ik te Communie ging, niets te gebruiken dan wat me krachtens de gehoorzaamheid werd opgelegd. In het begin had ik erg veel last van het vasten; van nature was ik bijzonder zwak. Maar ik dacht; hoe meer ik het voel, des te meer pleizier doe ik er mee aan de lijdende, gekruisigde Bruidegom van mijn ziel. Ook deed ik de belofte nooit naar een of ander publiek amusement toe te gaan, behalve uit gehoorzaamheid of uit liefde (dit laatste na mijn kloostertijd). Ofschoon ik wel gewend was, mijn zinnen te versterven deed ik toch, te Wigan gekomen, de gelofte, nooit, aan geen enkele van mijn zinnen iets toe te geven in hetgeen aangenaam was, behalve uit gehoorzaamheid, enz. Vervolgens beloofde ik, nooit naar wereldse dingen, ik bedoel naar nieuwtjes te vragen, nooit te tonen, dat iets me leed deed en te proberen om in alle omstandigheden steeds hetzelfde te zijn. Meestal deed ik en dikwijls herhaalde ik ook mijn geloften voor dit altaar. De geloften, die ik te Wigan in praktijk bracht, had ik hier gedaan, voordat ik van hier weg ging, want u was de eerste, die me heeft toegestaan dagelijks te communiceren en om deze reden was deze kerk me bijzonder dierbaar. Al viel me het vasten in het eerst erg zwaar, de slaap was toch de grootste vijand, waarmee ik te kampen had. Toen ik meer uren aan het bidden ging besteden, was ik dikwijls genoodzaakt te gaan slapen, maar dit ontmoedigde me toch niet. Langzaamaan hielp Hij me het te boven te komen. Nu slaap ik zelden meer.
Met u moet ik openhartig zijn, daarom zal ik ook bekennen, dat u me groter versterving heeft aangedaan dan ik ooit mogelijk had geacht te ondervinden, want al weet ik, dat uw woord Zijn woord is, toch is dit schrijven, door u gevorderd, een last, die me bijna te gronde richt. Is het hoogmoed of menselijk opzicht, waar dit uit voortkomt, dan ben ik toch overtuigd, dat Hij me er voor zal straffen. Maar al tracht ik opgewekt te gehoorzamen, toch voel ik mezelf er diep door getroffen en daarom ben ik bang, dat ik niet in volmaakte vereniging met Hem leef. Nu geloof ik wel, vader, dat ik u alle nietige kleinigheden, die ik met groot verlangen heb aangewend, om mijn lichaam onder bedwang te brengen, heb bekend gemaakt. Dikwijls is het bij me opgekomen om die kleine dingen op te geven, omdat ik moe of zwak was. Ik geloof echter, dat Hij het niet toeliet; altijd maar heb ik de tijd verlengd in plaats van in te korten. Dit alles is Zijn werk en in volle waarheid kan ik met de psalmist zeggen: “Niet aan ons, Heer, niet aan ons, maar aan Uw Naam moet Gij de eer geven.”
O Jezus, ik beschouwde dit alles als begraven in Uw Hart… maar sinds ik geheel de Uwe ben, kunt Gij met me doen wat Gij wilt! Mocht ik altijd en op de manier, die Gij wenst, Uw heilige Wil volledig vervullen; mijn wil is van U, zoals ook mijn arm hart en mijn ziel van U zijn.
Heb ik niet alles verteld, dan heb ik het vergeten. Ik verlang niet anders dan me geheel voor u open te stellen, evenals ik ook hoop, dat Hij u het allerdiepste van mijn hart en de kern van mijn ziel zal doen zien.
Vraag nooit dierbare vader, of u iets met mij of ten opzichte van mij moogt doen. Ik heb mezelf geheel in Zijn handen gegeven en Hij heeft me uitdrukkelijk gezegd, stipt te doen, wat u zoudt opleggen. Op geen andere manier wens ik behandeld te worden dan die, waarop een heel klein kind door zijn moeder wordt behandeld; deze vraagt ook nooit, wat het kind wil! Ik wens geen andere wil te hebben dan de Zijne. En nu verzoek ik om uw gebed en uw zegen. Ik blijf, dierbare vader, uw gehoorzaam en toegewijd kind in het H. Hoofd en het liefdevol Hart,
Teresa Higginson, kind van Maria
Dit heb ik het eerst geschreven, omdat het mij het zwaarste viel. Bedank Hem met mij voor deze kleine vernedering.